Verkapte winstuitdelingen; terbeschikkingstelling scooter en veulen aan zus
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 7 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(78)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(5)
- Recent(5)
- Kennisgroepstandpunt(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zus Y houden in 2019 ieder 50% van de aandelen in bv 2. Deze bv houdt alle aandelen in bv 1. De activiteiten van bv 1 bestaan uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
De Inspecteur stelt dat bv 2 en bv 1 in 2019 verschillende betalingen hebben verricht en verstrekkingen hebben verleend aan familieleden van X, waar geen (zakelijke) tegenprestaties tegenover stonden. Hij heeft verkapte winstuitdelingen in aanmerking genomen.
In beroep is alleen nog in geschil of de volgende betalingen en verstrekkingen ook (verkapte) winstuitdelingen vormen; het beschikbaar stellen van een Sym scooter aan zus Z en het beschikbaar stellen van een veulen voor privégebruik van zus Z en de verkoopopbrengst van dit veulen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de betalingen en verstrekkingen terecht als (verkapte) winstuitdelingen zijn aangemerkt. De Inspecteur heeft terecht en tot het juiste bedrag een navorderingsaanslag aan X opgelegd. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1 (België), belanghebbende, (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.479 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.349. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende een boete opgelegd van € 271 en belastingrente in rekening gebracht van € 100.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete vernietigd. Het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de belastingrentebeschikking heeft de inspecteur afgewezen. De inspecteur heeft gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van € 296.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. De zaak van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 23/3168, 23/3169 en 23/3170 van [naam 2] , de zaken met nummers 23/3184 en 23/3185 van [B.V. 1] , de zaken met nummers 23/3369 en 23/3370 van [naam 3] , en de zaken met nummers 23/3367 en 23/3368 van [naam 4] . Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld. Wel heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende houdt in 2019 50% van de aandelen in [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). Het overige deel van de aandelen in [B.V. 2] wordt gehouden door de zus van belanghebbende, [naam 2] . [B.V. 2] houdt op haar beurt alle aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). De vennootschappen zijn op 22 december 2016 opgericht. De activiteiten van [B.V. 1] bestaan volgens een uittreksel van de kamer van koophandel uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
3.1. De ondernemingsactiviteiten van [B.V. 1] worden uitgeoefend in een complex aan de [adres] te [plaats 2] . [B.V. 1] huurt het complex met bedrijfswoning van [B.V. 3] voor € 5.000 per maand. [B.V. 1] factureert € 600 per maand aan de ouders van belanghebbende voor het privé gebruik van de bedrijfswoning.
3.2. Belanghebbende drijft ook een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [bedrijf 1] . [bedrijf 1] verricht werkzaamheden voor [B.V. 1] en factureert daarvoor aan [B.V. 1] . Daarnaast verricht [bedrijf 1] werkzaamheden voor [bedrijf 2] .
3.3. Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.479, volledig bestaande uit loon. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 – conform de ingediende aangifte – vastgesteld.
3.4. Bij brief van 17 november 2020 heeft de inspecteur aan [B.V. 2] en [B.V. 1] aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De reikwijdte van de onderzoeken is later uitgebreid naar de controle van de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 en de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.
3.5. Bij brief van 4 november 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2020 en de aangiften omzetbelasting van zijn eenmanszaak over de tijdvakken in de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020.
3.6. Het eindgesprek van de onderzoeken bij [B.V. 2] en [B.V. 1] heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Van het eindgesprek is een verslag opgemaakt. In dit verslag zijn de concept conclusies uit de boekenonderzoeken en de reactie daarop van de betreffende belanghebbenden opgenomen.
3.7. Op 2 augustus 2022 zijn namens [B.V. 1] en [B.V. 2] aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 ingediend. Daarbij is geen rekening gehouden met de concept conclusies uit de boekenonderzoeken. De aanslagen vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 zijn – conform de ingediende aangiften – aan [B.V. 1] en [B.V. 2] opgelegd.
3.8. De gemachtigde heeft bij e-mail van 1 november 2022 – voor zover hier van belang – het volgende aan de controleambtenaar bericht:
3.9. Daarop heeft de controleambtenaar bij e-mail van 3 november 2022 – voor zover hier van belang – als volgt gereageerd:
3.10. De bevindingen van de boekenonderzoeken bij [B.V. 2] en [B.V. 1] zijn vastgelegd in controlerapporten die op 7 november 2022 aan de vennootschappen zijn toegezonden. In het controlerapport van [B.V. 2] is – voor zover hier van belang – het volgende ten aanzien van belanghebbende opgenomen:
En:
Uitdeling |
[naam 6] |
||
Par. |
Omschrijving |
2020 |
2019 |
4.2.1 |
Verkoop hooi aan particulieren |
250,00 |
|
4.2.1 |
Verkoop [naam paard] |
2.722,50 |
|
4.2.1 |
Opfok [naam paard] |
524,50 |
|
4.2.1 |
[naam 7] |
570,00 |
557,00 |
4.2.1 |
[naam 8] |
160,00 |
|
4.2.1 |
[naam 9] |
147,00 |
|
4.2.1 |
[naam 10] |
0,00 |
147,50 |
4.2.1 |
[bedrijf 3] |
612,50 |
|
4.2.1 |
Veulen voor privé gebruik [naam 11] |
2.722,50 |
|
Totaal |
Volgens rapportage [B.V. 1] : |
€ 4.737,00 |
€ 3.677,00 |
3.2 |
Sym scooter |
103,00 |
672,00 |
Totaal |
Volgens rapportage [B.V. 2] |
103,00 |
672,00 |
Totaal |
[B.V. 1] en [B.V. 2] |
€ 4.840,00 |
€ 4.349,00 |
3.11. De bevindingen van het boekenonderzoek bij belanghebbende zijn vastgelegd in een controlerapport dat eveneens op 7 november 2022 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport concludeert de inspecteur – voor zover hier van belang – tot een correctie in de IB/PVV van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in verband met geconstateerde uitdelingen van [B.V. 1] en [B.V. 2] ten bedrage van € 4.349 voor het jaar 2019.
3.12. De inspecteur heeft – conform zijn bevindingen in het controlerapport – de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de boete-, en belastingrentebeschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).
Motivering
Navorderingsaanslag IB/PVV 2019
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
4. Artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
4.1. Tot de genoemde reguliere voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen. De bewijslast daarvoor rust op inspecteur, dat wil zeggen dat de inspecteur dit een en ander aannemelijk dient te maken.
4.2. De inspecteur stelt dat [B.V. 2] en [B.V. 1] in 2019 verschillende betalingen hebben verricht en verstrekkingen hebben verleend aan familieleden van belanghebbende, waar geen (zakelijke) tegenprestaties tegenover stonden (zie 3.10). Omdat de betalingen en verstrekkingen ten goede zijn gekomen aan familieleden van belanghebbende, is belanghebbende volgens de inspecteur als (indirect) aandeelhouder van deze vennootschappen in privé bevoordeeld en vormen deze betalingen en verstrekkingen verkapte winstuitdelingen aan belanghebbende. De vennootschappen en belanghebbende hebben zich hier volgens de inspecteur bewust van moeten zijn.
4.3. Partijen hebben het geschil beperkt, in die zin dat alleen nog in geschil is of de volgende betalingen en verstrekkingen ook (verkapte) winstuitdelingen vormen:
- het beschikbaar stellen van de Sym scooter aan [naam 11] ;
- het beschikbaar stellen van een veulen voor privégebruik van [naam 11] en – zo begrijpt de rechtbank – de verkoopopbrengst van dit veulen.
4.4. Belanghebbende heeft niet betwist dát de voornoemde betalingen en verstrekkingen aan haar zus, [naam 11] , hebben plaatsgevonden. Gelet op het feit dat [naam 11] de zus is van belanghebbende, niet rechtstreeks betrokken is bij de vennootschappen en er ook geen concrete aanwijzingen zijn dat [naam 11] een tegenprestatie heeft geleverd voor de betalingen en de verstrekkingen, acht de rechtbank de stelling van de inspecteur aannemelijk dat er een bevoordeling van belanghebbende heeft plaatsgevonden welke belanghebbende heeft doen toekomen aan zijn zus.
Tegenover de stelling van de inspecteur heeft belanghebbende gesteld dat het beschikbaar stellen van het veulen eerder loon in natura vormt. Deze stelling – die in wezen inhoudt dat de zus van belanghebbende dan in dienstbetrekking was bij [B.V. 2] en/of [B.V. 1] – is verder niet onderbouwd of toegelicht en is daarom naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk geworden. Ook de stelling dat de scooter alleen zakelijk gebruikt is slaagt niet. Volgens belanghebbende is dit zo omdat de scooter in de financiële administratie van de vennootschappen is opgenomen. De enkele verwerking in de financiële administratie van de vennootschappen maakt nog niet dat het feitelijke scootergebruik daarmee een zakelijk karakter heeft. Dat de scooter toch – in weerwil van de gemotiveerde stelling van de inspecteur – zakelijk is gebruikt, heeft belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank voorts aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was van het feit dat zijn zus door de ontvangst van deze betalingen en verstrekkingen werd bevoordeeld. Aangezien belanghebbende, samen met haar broer, aandeelhouder en bestuurder was van de vennootschappen, kan de wetenschap van de bevoordeling bij belanghebbende en haar broer toegerekend worden aan de vennootschappen. Het is daarmee ook aannemelijk dat de vennootschappen [naam 11] , via belanghebbende in haar hoedanigheid van aandeelhouder, hebben willen bevoordelen. De betalingen en verstrekkingen vormen derhalve (verkapte) winstuitdelingen.
Voor dat geval is de bij belanghebbende in aanmerking te nemen waarde van de winstuitdelingen niet in geschil.
4.5. Het voorgaande betekent dat de inspecteur de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2019 terecht heeft aangebracht en dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor dat jaar niet te hoog is vastgesteld.
4.6. De rechtbank komt reeds op basis van een normale bewijslastverdeling tot de conclusie dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De vraag of de inhoudelijke gebreken in de aangifte IB/PVV 2019 zodanig zijn dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard behoeft daarom geen behandeling meer.
Belastingrente
5. Het beroep heeft mede betrekking op de belastingrentebeschikking. Belanghebbenden hebben echter geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de navorderingsaanslag IB/PVV 2019.
Vertrouwensbeginsel
6. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing voert zij aan dat de aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 van [B.V. 2] en [B.V. 1] akkoord zijn bevonden door de inspecteur omdat de aanslagen vennootschapsbelasting conform de aangiften aan de vennootschappen zijn opgelegd. Dat heeft volgens belanghebbende bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de correcties die voortvloeien uit de boekenonderzoeken voor de inkomstenbelasting ook niet zouden worden doorgevoerd.
6.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Uit geen enkel stuk blijkt een uitlating of toezegging van de inspecteur waar belanghebbende het gestelde vertrouwen in rechte kan ontlenen. Dat mogelijkerwijs bij een andere belastingplichtige een samenhangende correctie niet zou zijn doorgevoerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat dan bij hem geen correcties zouden plaatsvinden.
Kostenvergoeding bezwaarfase
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor ‘licht’ (0,5) voor de zwaarte van de zaak. Volgens belanghebbende had de inspecteur uit moeten gaan van een wegingsfactor ‘gemiddeld’ (1,0).
7.1. De rechtbank overweegt als volgt. Het geschil in de bezwaarprocedure had betrekking op de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en de in verband daarmee aan belanghebbende opgelegd boete. Het geschil was daarmee inhoudelijk van aard. De behandeling van een dergelijke zaak behoort in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is de rechtbank in de voorliggende zaak niet gebleken. De omstandigheid dat volgens de inspecteur de boete bij uitspraak op bezwaar uitsluitend is vernietigd in verband met een door hem geconstateerde omissie in de aanslagregelende fase, acht de rechtbank onvoldoende om een lichtere wegingsfactor te hanteren. Dit betekent dat het beroep op dit punt gegrond is. De rechtbank berekent hierna de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is deels gegrond. De navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikking blijven in stand. Belanghebbende heeft wel recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
8.1. Omdat het beroep deels gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden. Daarnaast moet de inspecteur de proceskosten van belanghebbende aan hem vergoeden.
8.2. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaak van belanghebbende samenhangt – in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit – met de zaken van [naam 2] (zaaknummers 23/3169 en 23/3170), [B.V. 1] (zaaknummers 23/3184 en 23/3185) en [naam 4] (zaaknummers 23/3367 en 23/3368) waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Deze zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken betrekking had op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende, [naam 2] , [B.V. 1] en [naam 4] verdelen.
8.3. De vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 4.497 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor de aanwezigheid bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875; een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten worden geacht onderdeel uitmaken van de toegekende forfaitaire vergoeding. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
8.4. Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.124,25 (1/4 x € 4.497). Bij de uitbetaling van de proceskostenvergoeding mag de inspecteur rekening houden met de reeds aan belanghebbende toegekende vergoeding van € 296.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de beslissing van de inspecteur met betrekking tot de kostenvergoeding gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over de beslissing van de inspecteur met betrekking tot de kostenvergoeding;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 1.124,25;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.