X (belanghebbende) betoogt in beroep bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de Belastingdienst onterecht een deel van een voorlopige teruggave heeft verrekend met aan hem opgelegde naheffingsaanslagen MRB. De Rechtbank verklaart zich echter onbevoegd. De beslissing om bedragen te verrekenen wordt genomen door de Ontvanger. De (fiscale) bestuursrechter is als uitgangspunt niet bevoegd te oordelen over beslissingen van de Ontvanger op grond van de IW 1990. Dit volgt uit artikel 8:5 Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak die behoort bij de Awb. In dat artikel 1 wordt de IW 1990 genoemd. Voor bepaalde besluiten is in de regelgeving een uitzondering gemaakt. De beslissing tot verrekening van bedragen op aanslagen valt niet onder een van de uitzonderingen. Dat betekent dat de belastingrechter onbevoegd is. Een geschil over verrekening van aanslagen kan worden voorgelegd aan de civiele rechter.
Omdat de Rechtbank onbevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven in deze zaak, krijgt X het griffierecht terug. Hij krijgt echter geen vergoeding van zijn proceskosten.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (belanghebbende),
en
de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 maart 2021.
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.325.
1.3. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 64 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.4. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] . Belanghebbende was niet aanwezig.
1.6. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 mei 2022 aan hem op het adres [adres] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen op 2 juni 2022. Uit de aantekeningen op die enveloppe en de Track&Trace informatie op de website van PostNL, die door de griffier in het dossier zijn gevoegd, leidt de rechtbank af dat (i) de bezorgpoging op 14 mei 2022 is mislukt (vermoedelijk wegens afwezigheid van belanghebbende), (ii) dat de zending vervolgens op diezelfde datum is afgeleverd bij een PostNL-punt en (iii) dat belanghebbende de uitnodiging daar niet heeft afgehaald vóór 30 mei 2022.
Op 2 juni 2022 heeft de griffier schriftelijke inlichtingen van de gemeente opgevraagd, waaruit blijkt dat belanghebbende op die datum in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven stond op het door hem opgegeven adres. Op diezelfde datum is de uitnodiging nogmaals per gewone post aan belanghebbende toegezonden. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
2. Feiten
2.1. De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld naar een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 4.560 (de voorlopige teruggave).
2.2. Van de voorlopige teruggave is een bedrag van € 2.336,89 verrekend met openstaande belastingschulden betreffende naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (MRB). Het resterende deel van de voorlopige teruggave is (in maandelijkse termijnen) aan belanghebbende uitbetaald.
2.3. In de uitspraak van 27 maart 2020 van deze rechtbank zijn de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen MRB over de periode 26 juli 2017 tot en met 25 januari 2019 vernietigd. Vervolgens heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om ook de naheffingsaanslagen MRB over latere tijdvakken te verminderen tot nihil.
2.4. De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd conform de ingediende aangifte. Daaruit volgt een te betalen bedrag van € 5.275.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Belanghebbende betoogt in beroep dat de Belastingdienst onterecht een deel van de voorlopige teruggave heeft verrekend met onterecht aan hem opgelegde naheffingsaanslagen MRB. Een deel van die naheffingsaanslagen is immers in een procedure bij deze rechtbank vernietigd en de andere naheffingsaanslagen MRB dienen volgens belanghebbende op dezelfde gronden door de inspecteur te worden verminderd tot nihil.
3.2. Belanghebbendes beroepsgronden zijn gericht tegen de verrekening van te ontvangen bedragen met te innen bedragen op aanslagen. De beslissing om bedragen te verrekenen wordt genomen door de ontvanger. De (fiscale) bestuursrechter is als uitgangspunt niet bevoegd te oordelen over beslissingen van de ontvanger op grond van de Invorderingswet 1990. Voor bepaalde besluiten is in de regelgeving een uitzondering gemaakt. De beslissing tot verrekening van bedragen op aanslagen valt niet onder een van de uitzonderingen. Dat betekent dat de belastingrechteronbevoegd is. Een geschil over verrekening van aanslagen kan worden voorgelegd aan de civiele rechter.
3.3. Belanghebbende heeft in beroep geen (andere) gronden aangevoerd tegen de aanslag IB/PVV 2019. Ten overvloede overweegt de rechtbank, voor het geval belanghebbende hiervan niet op de hoogte is, dat de inspecteur op grond van de wet bij het vaststellen van het te betalen bedrag op de aanslag IB/PVV 2019 het bedrag van de voorlopige teruggave dient te verrekenen. Daarvoor is niet relevant of de voorlopige teruggave is uitbetaald of verrekend.
4. Conclusie en gevolgen
De rechtbank is onbevoegd een inhoudelijk oordeel te geven in deze zaak. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd;
draagt de griffier op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 26 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.