Geen dwangsom; partijen kunnen niet als getuigen worden gehoord
undefined, 25 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(116)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Evenals bij Rechtbank Noord-Holland is in hoger beroep in geschil of het verzoek van X (belanghebbende) om toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb terecht is afgewezen.
X heeft medewerkers van de Belastingdienst opgeroepen om als getuige ter zitting van Hof Amsterdam te verschijnen. Twee met naam genoemde medewerkers vertegenwoordigen een der partijen (de Inspecteur) en hebben als zodanig ook ter zitting van de Rechtbank en het Hof opgetreden. Zij moeten aldus worden vereenzelvigd met de partij (de Inspecteur) die zij vertegenwoordigen en het horen van een partij of een daarmee te vereenzelvigen persoon als getuige is in het belastingrecht niet mogelijk (vgl. HR 17 juni 1992, 27.048, ECLI:NL:HR:1992:BH8123 en HR 28 augustus 2020, 19/04731, ECLI:NL:HR:2020:1332).
X heeft het Hof verder verzocht een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst als getuigen op te roepen. Het Hof heeft X in dit verband in de gelegenheid gesteld om een lijst van maximaal vijf personen op te stellen die hij als getuigen wenst te horen. X heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
X dient (in het kader van de goede procesorde) een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van concreet aangeduide getuigen. Het Hof acht het verzoek van X hiermee in strijd en daarmee niet voor toewijzing vatbaar.
Het Hof beslist verder dat de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom terecht heeft afgewezen. Hij heeft tijdig, binnen twee weken na ontvangst van een ingebrekestelling, beslist.
De Hoge Raad heeft op 9 juni 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03747)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 20 mei 2020 in de zaak met kenmerk HAA19/718 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 9 augustus 2018 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom op de voet van artikel 4:17 Awb afgewezen.
1.2. Het tegen de hiervoor vermelde beschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2018, ongegrond verklaard.
1.3. Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2020 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Van belanghebbende is op 24 januari 2022 een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.6. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 8 februari 2022. Belanghebbende heeft ter zitting van deze datum een verzoek tot wraking gedaan.
1.7. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van de raadsheren bij beslissing van 22 april 2022 afgewezen.
1.8. Op 7 juli 2022 heeft de griffier van het Hof een brief verzonden aan belanghebbende, waarop deze laatste bij nader stuk van 21 juli 2022 heeft gereageerd. Van deze stukken is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.9. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 augustus 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2. Bij zijn nader stuk van 24 januari 2022 aan het Hof heeft belanghebbende zijn brief aan de Belastingdienst van diezelfde datum gevoegd waarin hij een aantal met naam genoemde medewerkers van de Belastingdienst en voorts “alle andere medewerkers van de belastingdienst die betrokken zijn geweest bij de onderhavige jarenlange controle van resp. de informatiebeschikking voor de boekhouding van ondergetekende en zodoende kunnen getuigen over de jarenlange onrechtmatige handelingen, beslissingen en vertragingen, waardoor schade is geleden.” oproept om als getuige ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 te verschijnen.
2.3. In de brief van de griffier van het Hof van 7 juli 2022 staat het volgende vermeld:
2.4. In het nader stuk van belanghebbende van 21 juli 2022 staat onder andere het volgende vermeld:
2.5. Ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbendes verzoek om toekenning van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb terecht is afgewezen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf: getuigen, aanhoudingsverzoek en zaakstukken
5.1. Belanghebbende heeft in zijn brief van 24 januari 2022 (zie 2.2) een aantal bij naam genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst opgeroepen om als getuige ter zitting van het Hof te verschijnen. Twee van de in die brief met naam genoemde medewerkers, te weten mrs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , vertegenwoordigen een der partijen (de inspecteur) en hebben als zodanig ook ter zitting van de rechtbank en het Hof opgetreden. Het Hof overweegt dienaangaande dat zij aldus moeten worden vereenzelvigd met de partij (de inspecteur) die zij vertegenwoordigen en het horen van een partij of een daarmee te vereenzelvigen persoon als getuige is in het belastingrecht niet mogelijk (zie HR 17 juni 1992, nr. 27 048, ECLI:NL:HR:1992:BH8123 en HR 28 augustus 2020, 19/04731, ECLI:NL:HR:2020:1332).
Ter zitting van het Hof van 8 februari 2022 zijn geen getuigen door belanghebbende meegebracht of verschenen. Belanghebbende heeft het Hof vervolgens verzocht de door hem in zijn brief van 24 januari 2022 genoemde en daarnaast een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) medewerkers van de Belastingdienst als getuigen op te roepen. Hierop heeft het Hof belanghebbende bij brief van 7 juli 2022 in de gelegenheid gesteld een lijst op te stellen van maximaal vijf personen die hij als getuigen wenst te horen (zie 2.3). Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft in zijn brief van 21 juli 2022 (zie 2.4) het aanbrengen van een beperking in het aantal te horen getuigen geweigerd en ter zitting van het Hof van 17 augustus 2022 (zie 2.5) gepersisteerd in zijn verzoek een onbeperkt aantal (niet concreet aangeduide) getuigen te horen. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af. Belanghebbende dient (in het kader van de goede procesorde) een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van concreet aangeduide getuigen. Het Hof acht het verzoek van belanghebbende hiermee in strijd en daarmee niet voor toewijzing vatbaar.
5.2. Nadat de informatiebeschikking (zie 1 van de uitspraak van de rechtbank) onherroepelijk is komen vast te staan, heeft de inspecteur aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Over deze aanslagen zijn procedures aanhangig en belanghebbende heeft het Hof verzocht de onderhavige procedure aan te houden zodat deze gevoegd of gelijktijdig behandeld kan worden met die aanhangige procedures. Het Hof ziet in de omstandigheid dat over de bedoelde aanslagen procedures aanhangig zijn en ook overigens geen aanleiding voor een aanhouding van de onderhavige procedure.
5.3. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken, onder andere door te wijzen op de door hem bij zijn verweerschrift in eerste aanleg overgelegde stukken. Hierop heeft belanghebbende geen enkele aanwijzing gegeven ter nadere onderbouwing van zijn stelling. De enige concrete aanwijzing die belanghebbende heeft gegeven, namelijk het ontbreken van de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2008), is onjuist. Deze uitspraak heeft de inspecteur immers overgelegd als bijlage 7 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de inspecteur niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
Inhoudelijk: ingebrekestelling en dwangsombeschikking
5.4. Artikel 4:17 Awb luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.5. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat aan dit geschrift drie eisen mogen worden gesteld, namelijk dat het voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie Hoge Raad 10 juni 2016, nr.15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121, r.o. 4.4).
5.6. Het Hof heeft in het procesdossier geen stuk aangetroffen dat aan de in 5.5 vermelde eisen voldoet, anders dan de brief van 30 juli 2018 (zie 4 van de uitspraak van de rechtbank). Nu de inspecteur binnen twee weken na ontvangst van die brief, namelijk op 8 augustus 2018, op het verzoek van belanghebbende heeft beslist, is de inspecteur geen dwangsom verschuldigd. De inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van art. 8:75 Awb in verbinding met art. 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier. De beslissing is op 25 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.