Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft A (hierna: erflater) een vso met de Inspecteur gesloten. Ter uitvoering van de vso heeft erflater een bedrag van € 450.000 overgemaakt naar de Belastingdienst, betreffende de verschuldigde inkomstenbelasting over een winstuitdeling. De Inspecteur heeft dienovereenkomstig een (eerste) voorlopige aanslag vastgesteld.
Bij de nadien ingediende aangifte maakte de gemachtigde van erflater een fout doordat hij het betaalde bedrag aan inkomstenbelasting (€ 450.000) heeft opgenomen als te verrekenen dividendbelasting. De Inspecteur heeft daarop een tweede voorlopige aanslag opgelegd die leidde tot een teruggave van € 446.243. Dit bedrag is op 2 februari 2018 aan erflater uitbetaald.
Erflater heeft contact opgenomen met de Inspecteur en direct een gewijzigde aangifte ingediend. De Inspecteur heeft de ten onrechte verleende teruggave met een derde voorlopige aanslag gecorrigeerd, leidend tot een te betalen bedrag van € 450.000. Daarbij is € 14.850 belastingrente in rekening gebracht.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. De erfgenamen hebben cassatieberoep ingesteld. Zij hebben bij het Hof het standpunt ingenomen dat geen belastingrente mag worden berekend over de periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van de eerste voorlopige aanslag al beschikte over het bedrag van € 450.000 waarover de belastingrente is berekend. De klachten houden onder meer in dat het Hof dit standpunt ten onrechte heeft verworpen.
De klachten slagen in zoverre op de gronden uiteengezet in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.3.4 van het arrest HR 18 november 2022, 21/00170, NLF 2022/2337, met noot van Hageman.
De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.
De Hoge Raad merkt hierbij op dat de rente moet worden berekend over een bedrag van € 446.243 en dat de periode waarover de rente wordt berekend, moet worden beperkt tot de periode van 2 februari 2018 tot de bij de vaststelling van de belastingrentebeschikking gehanteerde einddatum.
BRON
Arrest in de zaak van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 11 augustus 2020, nr. BK-19/00550, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR18/8415) betreffende een ten aanzien van A gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door J.J.H. Gortzak, hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2016 heeft A (hierna: de erflater) op 25 november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur. De vaststellingsovereenkomst houdt onder meer in (i) dat de erflater in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2016 een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.800.000 zal aangeven, (ii) dat de erflater de over dat inkomen verschuldigde inkomstenbelasting van € 450.000 binnen twee weken na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zal overmaken op de bankrekening van de Belastingdienst, en (iii) dat de Inspecteur zo spoedig mogelijk daarna een voorlopige aanslag ter grootte van € 450.000 zal opleggen.
2.1.2. Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst heeft de erflater op 6 december 2016 € 450.000 overgemaakt op de bankrekening van de Belastingdienst.
2.1.3. De Inspecteur heeft op 7 januari 2017 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 opgelegd (hierna: de eerste voorlopige aanslag). De verschuldigde belasting bedraagt € 450.000 en dit al betaalde bedrag is op het bedrag van de eerste voorlopige aanslag afgeboekt.
2.1.4. Op 15 december 2017 heeft de erflater zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 ingediend. In die aangifte heeft hij het door hem betaalde bedrag van € 450.000 vermeld als te verrekenen dividendbelasting en niet als (te verrekenen) belastingbedrag van de voorlopige aanslag.
2.1.5. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 2 februari 2018 een tweede voorlopige aanslag (hierna: de tweede voorlopige aanslag) opgelegd. Daarbij is het door de erflater betaalde bedrag van € 450.000 niet alleen in aanmerking genomen als te verrekenen bedrag van de voorlopige aanslag maar ook als te verrekenen dividendbelasting. Als gevolg hiervan leidde de tweede voorlopige aanslag tot een teruggaaf van € 446.243. Dit bedrag is op 2 februari 2018 aan de erflater uitbetaald.
2.1.6. Na ontvangst van de tweede voorlopige aanslag heeft de erflater op 7 maart 2018 telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de erflater op diezelfde dag verzocht om een voorlopige aanslag van € 450.000 op te leggen en heeft hij een herziene aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 (hierna: de herziene aangifte) ingediend. De herziene aangifte is gelijkluidend aan de eerdere aangifte, met dien verstande dat daarin het bedrag van € 450.000 niet is vermeld als te verrekenen dividendbelasting maar alleen als een te verrekenen bedrag van de voorlopige aanslag.
2.1.7. Naar aanleiding van de herziene aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 12 mei 2018 een overeenkomstig die aangifte vastgestelde, derde voorlopige aanslag (hierna: de derde voorlopige aanslag) opgelegd, leidend tot een te betalen bedrag van € 450.000. Tezamen met de derde voorlopige aanslag is bij beschikking een bedrag van € 14.850 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
2.3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat geen belastingrente mag worden berekend over de periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van de eerste voorlopige aanslag al beschikte over het bedrag van € 450.000 waarover de belastingrente is berekend. De klachten houden onder meer in dat het Hof dit standpunt ten onrechte heeft verworpen.
2.3.2. De klachten slagen in zoverre op de gronden uiteengezet in de rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673.
2.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.5.2. Met het oog op de nadere vaststelling van de verschuldigde belastingrente geldt het volgende. Met inachtneming van het hiervoor in 2.3.2 genoemde arrest moet (i) het bedrag van de belasting waarover die rente wordt berekend, worden beperkt tot € 446.243, en (ii) de periode waarover die rente wordt berekend, worden beperkt tot de periode 2 februari 2018 tot de bij de vaststelling van de belastingrentebeschikking gehanteerde einddatum. Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft betoogd, bestaat geen grond om alsnog uit te gaan van een latere einddatum. Deze beschikking heeft immers alleen betrekking op belastingrente over een periode die eindigt op die gehanteerde datum.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover die uitspraak de vernietiging betreft van de beslissingen van de Rechtbank over de proceskosten en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbenden te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbenden voor de behandeling van het beroep in cassatie hebben betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbenden voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2023.