Genietingsmoment nabetalingen; pseudo-eindheffing hoog loon; geen crisisheffing
undefined, 31 mei 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(84)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(4)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(5)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
Deze publicatie is ingetrokken door de betreffende instantie.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, alsmede op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur tegen de uitspraak van 19 maart 2021 in de zaken met kenmerken HAA20/372, 20/373 en 20/6135 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 met dagtekening 20 december 2018 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 463.220 (naheffingsaanslag 2013) en bij beschikking een vergrijpboete van € 109.250.
1.1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 op 20 december 2018 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 138.782 (naheffingsaanslag 2014).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2. genoemde aanslagen op 28 januari 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 31 oktober 2019 bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen 2013 en 2014 en de boetebeschikking 2013 gehandhaafd.
1.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 11 september 2016 op 11 maart 2020 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 2.268.719 (naheffingsaanslag 2015/2016).
1.4. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3. genoemde aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 1 oktober 2020 bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag 2015/2016 verminderd tot een bedrag van € 2.247.915.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2. en 1.4. genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.6. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep (zaaknrs. 21/00291 en 21/00292) is bij de griffie van het Hof ingekomen bij faxbericht van 19 april 2021, en is nader aangevuld op 18 mei 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift (gedateerd 30 juni 2021) ingediend.
1.7. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep (zaaknr. 21/00297) is bij de griffie van het Hof ingekomen op 26 april 2021, en is nader aangevuld bij brief van 24 mei 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift (gedateerd 13 juli 2021) ingediend.
1.8. Bij brief van 3 januari 2022 heeft de inspecteur gereageerd op het verweerschrift van belanghebbende.
1.9. Van de zijde van belanghebbende is bij de griffie van het Hof op 15 april 2022 een nader stuk (reactie op het verweerschrift van de inspecteur; gedateerd 13 april 2022) ingekomen. Hiervan is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2013
Looncorrectie Loonheffingen
52%
[A] [#2]
[G] [#3]
Totaal 463.220
2014
Looncorrectie Crisisheffing
16%
[A] [#4]
Totaal 138.782
5 Mededeling vergrijpboete ex artikel 67 g, AWR
(…)
2.2. Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.
2.3 In de pleitnota van de inspecteur bij de rechtbank is, onder meer, het volgende opgenomen.
Verzendrapporten geraadpleegde systemen |
||
arrest HR-beschikking ERD/WGA 2011 |
Naheffingsaanslag 2013 |
Naheffingsaanslag 2014 |
IKB/PIT (Portaal Intensief Toezicht) Productiecijfers HLP 2011 DOSHISTORIE (DOS Excel Archief) ZP05 (SAO Dispositielijst) VA03 (SAP Verkooporderlijst) |
KTA (Klantbeeld) PIT (Portaal Intensief Toezicht) HLP etc BCA RAP algemeen 2018 CAV (Centrale Aanslag Vervaardiging) DOS (Document Opmaak Systeem) DACAS (COA-Archiefgegevens) BBA (Belastingdienst brede Berichten Administratie) ZPO5 (SAP Dispositielijst) VA03 (SAP Verkooporderoverzicht) IKB (Informatiesysteem Klantbehandeling) INL (Invordering Lokaal) |
KTA (Klantbeeld) PIT (Portaal Intensief Toezicht) HLP etc BCA RAP algemeen 2018 CAV (Centrale Aanslag Vervaardiging) DOS (Document Opmaak Systeem) DACAS (COA-Archiefgegevens) BBA (Belastingdienst brede Berichten Administratie) ZP05 (SAP Dispositielijst) VA03 (SAP Verkooporderoverzicht) |
Als bijlagen bij deze pleitnota zijn verzendrapporten opgenomen in bijlage 14 (verzendrapporten 2013 en 2014) en bijlage 15 (verzendrapport arrest Hoge Raad 17 april 2020. Voorts zijn in bijlagen 15 en 16 systeemprinten die horen bij verzendrapporten 59-19 (2013) en 135-19 (2014) gevoegd.
2.4. In hoger beroep heeft de inspecteur een bericht van Post NL (aangeduid als Haalservice vrachtbrief), gedateerd 14 december 2018, als bijlage opgenomen waarin als afzender de Belastingdienst Apeldoorn is vermeld en aan “Post.nl Zwolle” is vermeld. Als bijlage bij dit bericht is een document gevoegd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
2.5. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van 3 februari 2013 van [A] aan [H] (toenmalig HR director van belanghebbende). Hierin is voor zover van belang opgenomen;
2.6. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van 13 maart 2016 van [A] aan [Q] (CEO, opvolger [A] ). Hierin is voor zover van belang opgenomen;
2.7. Tot de gedingstukken behoort e-mailbericht van 5 juli 2016 van [S ] (Private equiy, 3i) aan [Q] en [R] (HR [X] ). Hierin is voor zover van belang opgenomen;
3. Geschil in hoger beroep
3.1.1. Het hoger beroep van belanghebbende ziet op de beslissingen van de rechtbank aangaande de naheffingsaanslagen 2013 en 2015 en de vergrijpboete. Daarbij is in geschil of:
- de naheffingsaanslag 2013 (tijdig) is opgelegd;
- de loonbestanddelen van [A] genoemd in onderdeel 9.1 van de rechtbankuitspraak in aanmerking moeten worden genomen als in 2013 genoten loon (naheffingsaanslag 2013);
- deze loonbestanddelen voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB moeten worden aangemerkt als van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar 2013 (naheffingsaanslag 2015/2016);
- de vergrijpboete over 2013 terecht is opgelegd.
3.1.2. Het hoger beroep van de inspecteur ziet op de beslissing van de rechtbank aangaande de naheffingsaanslag 2014. Daarbij is in geschil is of:
- de loonbestanddelen van [A] genoemd in onderdeel 9.1 van de rechtbankuitspraak voor de toepassing van artikel 32bd Wet LB (oud) moeten worden aangemerkt als op 31 maart 2014 genoten loon (naheffingsaanslag 2014).
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Tijdige bekendmaking? (naheffingsaanslag 2013)
5.1. Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat zij de naheffingsaanslag 2013 niet heeft ontvangen. Zij stelt een aanmaning met dagtekening 17 januari 2019 te hebben ontvangen tot betaling van een bedrag verschuldigd op de naheffingsaanslag 2013. Zij heeft vervolgens contact opgenomen met de Belastingdienst en zekerheidshalve op 25 januari 2019 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag 2013. Per 12 februari 2019 heeft belanghebbende vervolgens een duplicaat van de naheffingsaanslag ontvangen. Nu de naheffingsaanslag 2013 en daarbij opgelegde vergrijpboete niet tijdig zijn opgelegd dienen deze volgens belanghebbende te worden vernietigd.
5.2. Indien een belanghebbende stelt dat een schriftelijk besluit hem/haar niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen.
5.3. Hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 6 tot en met 11 en 13 en 14 heeft overwogen aangaande de wijze van bekendmaking van de naheffingsaanslag 2013 acht het Hof juist en neemt het Hof over. Zoals door de rechtbank terecht in rechtsoverweging 11 is overwogen is niet uitgesloten dat bewijs van verzending met verzendrapporten door de inspecteur kan worden geleverd. Op basis van de door de inspecteur in beroep en hoger beroep ingebrachte verzendrapporten (zie onder 11 van de rechtbankuitspraak en 2.3), het onder 12 van de rechtbankuitspraak genoemde document “Raadplegen heffingsbesluit”, de in hoger beroep overgelegde overige bewijsstukken (zie onder 2.4.) en de nadere toelichting van de inspecteur (zie 2.3 en ter zitting bij het Hof) acht het Hof aannemelijk en buiten redelijke twijfel verheven dat de naheffingsaanslag 2013 daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd en is verzonden. Hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 12 (behoudens de eerste volzin van die rechtsoverweging) overigens aangaande de door de inspecteur overgelegde bewijsstukken aangaande de verzending heeft overwogen acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.4. Aldus is ook in hoger beroep de conclusie dat de bekendmaking van de naheffingsaanslag 2013 op de juiste wijze is geschied. Verder is de vraag of belanghebbende de naheffingsaanslag heeft ontvangen in (hoger) beroep niet (juridisch) relevant nu belanghebbende in haar bezwaar terecht ontvankelijk is geacht (zie ook rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak).
Loonbestanddelen genoten? (naheffingsaanslag 2013)
5.5. De looncorrectie welke in de naheffingsaanslag 2013 is vervat bedraagt € 867.388. (heffing bedraagt € 451.042, zijnde 52% van € 867.388). Daarbij zijn de volgende loonbestanddelen van [A] in aanmerking genomen:
Bonus over het tijdvak 7-09-2011 tot 27-04-2012 € 400.000
Bonus over het tijdvak 27-04-2012 tot 23-10-2012 € 48.907
Bonus per 23-10-2012 voor het eerste jaar dienstverband € 100.000
Bonus over het tijdvak van 23-10-2012 tot 31-12-2012 € 172.632
Nabetalingen over de periode 23-10-2012 tot 31-12-2012 € 118.849
Reiskosten en onkosten € 27.000
Tussen partijen is (ook) in hoger beroep niet in geschil dat de correctie ter zake van de reis- en onkostenvergoedingen ten bedrage van € 27.000 terecht in de naheffingsaanslag 2013 in aanmerking is genomen. Ook is niet in geschil dat voornoemde overige loonbestanddelen ad totaal € 840.388 in 2013 wel vorderbaar waren maar niet in 2013 zijn betaald, verrekend of rentedragend zijn geworden.
Aldus spitst het geschil zich ook in hoger beroep (eerst) toe op de vraag of voormelde loonbestanddelen ad € 840.388 in 2013 inbaar waren in de zin van artikel 13a, eerste lid, onder 2, Wet LB (hetgeen de inspecteur betoogt en belanghebbende betwist). Voor het geval dit niet het geval is betoogt de inspecteur dat overeen is gekomen dat het loon op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten in de zin van artikel 13a, tweede lid, Wet LB en op die grond belastingheffing over de loonbestanddelen in 2013 dient plaats te vinden.
5.6. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de onder 5.5. vermelde loonbestanddelen naast vorderbaar ook inbaar waren in 2013 en daarom deze loonbestanddelen in 2013 zijn genoten. Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverwegingen 18 tot en met 22 heeft overwogen acht het Hof juist en het maakt deze overwegingen tot de zijne. Ter aanvulling merkt het Hof het volgende op.
5.6.1. Ook uit het door belanghebbende in haar hoger beroepschrift genoemde e-mailbericht van 3 februari 2013 van [A] aan [H] (toenmalig HR Director van belanghebbende) volgt niet dat [A] tevergeefs heeft verzocht om over te gaan tot uitbetaling van de loonbestanddelen in 2013. Uit dit bericht (zie 2.5.) volgt kortgezegd dat [A] informatie verstrekt aan [H] over zijn arbeidsvoorwaarden en de diverse afrekeningen die (in zijn optiek) nog moeten plaatsvinden en tot slot voorstelt om een conceptafrekening te laten opstellen. Dit is evenwel geen verzoek om uitbetaling of een daarmee gelijk te stellen verzoek. Ook overigens biedt hetgeen door belanghebbende nader in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten om vast te stellen dat [A] tevergeefs heeft verzocht om uitbetaling van de loonbestanddelen.
5.6.2. Voorts volgt uit de door belanghebbende in haar hoger beroepschrift genoemde e-mail (zie 2.6) van 13 maart 2016 van [A] aan [Q] (CEO, opvolger [A] ) in het geheel niet dat indien [A] zou hebben verzocht om uitbetaling van de loonbestanddelen belanghebbende hiertoe niet (onverwijld) zou zijn overgegaan. Ook uit de ter zitting van het Hof in dit verband door belanghebbende genoemde e-mail van 5 juli 2016 van [S ] (Private equiy, 3i) aan [Q] en [R] (HR [X] ) (zie 2.7.) en het “bonusformulier 2012: realisatie” dat door [S ] is ondertekend, volgt dit niet. Uit deze e-mails en het overige in dit e-mailverkeer (zie onder 7 van de rechtbankuitspraak) maakt het Hof op dat het aanvankelijk de bedoeling was om de onder 5.5. genoemde loonbestanddelen in 2013 uit te betalen en in de loonadministratie te verwerken, maar dat dit uiteindelijk niet is gebeurd. Dat de tot in het jaar 2016 lopende discussie tussen belanghebbende en [A] over pensioencompensatie en diverse onkostenvergoedingen aan uitbetaling van de loonbestanddelen in 2013 in de weg zou hebben gestaan indien daarom in 2013 was verzocht, acht het Hof niet aannemelijk geworden. [A] had recht op deze loonbestanddelen en de hoogte ervan was in 2013 al bepaald. Genoemde nog in 2016 lopende discussie met [A] ging over ondergeschikte en afzonderlijk te benoemen (loon)elementen die geen wezenlijke betekenis hadden voor de aard en de omvang van de in 2013 bestaande loonvordering van [A] . Deze discussie tussen belanghebbende en [A] neemt dus niet weg dat de loonbestanddelen in 2013 (als genoemd onder 5.5.) inbaar waren. Dat [A] om hem moverende redenen (het Hof wijst daarbij op de op 15 november 2015 opgetekende verklaring van [A] waarin is opgenomen “In feite bepaalde ik wanneer tot uitbetaling wordt overgegaan”) de loonbestanddelen niet eerder dan in 2016 heeft geïnd, maakt deze conclusie niet anders.
Crisisheffing/pseudo-eindheffing bij hoge lonen (naheffingsaanslag 2014)
5.7. Het hoger beroep van de inspecteur ziet op hetgeen de rechtbank heeft beslist aangaande de naheffingsaanslag 2014. Ook in hoger beroep staat vast (zie hiervoor 5.6.-5.6.2) dat de onder 5.5. genoemde loonbestanddelen ten bedrage van totaal € 867.388 in 2013 zijn genoten. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of over deze loonbestanddelen met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b Wet LB 1964 in het kalenderjaar 2013 belasting is geheven. Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord wordt een pseudo-eindheffing van 16% voor 2014 berekend over het loon waarover in het kalenderjaar 2013 met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b van de Wet LB 1964 belasting is geheven (voor zover dat loon in dat kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000).
5.8. Het door de rechtbank genoemde juridische toetsingskader (zie onder rechtsoverwegingen 23, 24 en 26) acht het Hof juist en zal ook door het Hof als uitgangspunt genomen worden. Voorts gaat ook het Hof ervan uit dat onder 'inhouding' in dit verband ook moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen brutobedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting. Deze afzondering moet geschieden met het oogmerk loonbelasting af te dragen.
5.9. Het Hof onderschrijft dat niet aannemelijk is geworden dat over de onder 5.5. genoemde loonbestanddelen in 2013 belasting is geheven in vorenbedoelde zin en onder die omstandigheden de pseudo-eindheffing van artikel 32bd Wet LB buiten toepassing blijft. Hetgeen de rechtbank overweegt onder 28 tot en met 30 acht het Hof juist en neemt het Hof over, daaraan toevoegend dat ook in geval de voorziening zou worden beoordeeld vanuit het jaarrekeningenrecht, nog steeds sprake zou zijn van een inschatting van toekomstige verplichtingen. Dat er, zoals de inspecteur eerst in hoger beroep stelt, ultimo 2013 sprake is van een balansreservering/balansschuld in plaats van een voorziening terzake (zo begrijpt het Hof) de met de onder 5.5 genoemde loonbestanddelen gemoeide loonheffingen over 2013, acht het Hof, wat er overigens van zij, gegeven de blote stelling, niet aannemelijk geworden. Ook kan uit hetgeen de inspecteur overigens naar voren heeft gebracht niet worden opgemaakt dat van de overeengekomen loonbedragen (zie 5.5.) de later op aangifte af te dragen loonbelasting is afgezonderd , laat staan met het oogmerk om de loonbelasting af te dragen. Belanghebbende is er ten onrechte van uitgegaan dat de loonbestanddelen niet in 2013 maar in 2016 zijn genoten en dat daarover in 2013 geen loonheffingen hoefden te worden ingehouden. De naheffingsaanslag 2014 is dan ook terecht vernietigd en het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft geen bespreking.
Pseudo eindheffing bij vertrekvergoedingen (naheffingsaanslag 2015/2016)
5.10. Het door de rechtbank genoemde juridische toetsingskader (zie onder rechtsoverweging 31) en hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 32 heeft geconcludeerd ten aanzien van de naheffingsaanslag 2015/2016 acht het Hof juist en maakt het Hof tot de zijne. Gelet hierop dient deze naheffingsaanslag te worden gehandhaafd.
Vergrijpboete (2013)
5.11. Het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67f van de AWR is alleen mogelijk indien de desbetreffende belanghebbende een zwaar verwijt kan worden gemaakt. Er moet sprake zijn van opzet of grove schuld. De inspecteur verwijt belanghebbende in casu grove schuld.
5.12. In zijn arrest van 23 juni 1976, nr. 17 879, BNB 1976/199 heeft de Hoge Raad grove schuld omschreven als ‘ een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid’. Lichtere vormen van schuld dan grove schuld, zoals onachtzaamheid die niet als grove kan worden gekwalificeerd, en nalatigheid die geen ernstige nalatigheid vormt, grenzen in laakbaarheid niet aan opzet en rechtvaardigen het opleggen van een vergrijpboete derhalve niet.
5.13. Omdat het opleggen van een boete als de onderhavige moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, is het aan de inspecteur de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van grove schuld. Die bewijslast heeft betrekking op alle bestanddelen van het beboetbare feit ter zake waarvan een belanghebbende een boete krijgt. Bij een vergrijpboete ziet dit dus ook op de feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de belanghebbende met opzet c.q. grove schuld heeft gehandeld. In het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 ( ECLI:NL:HR:2022:526) is overwogen
dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan en deze maatstaf overeen stemt met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”. Deze laatste term houdt in dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
5.14.1. De inspecteur omschrijft de omstandigheden waarop het verwijt van grove schuld berust in het rapport van 10 december 2018, voor zover van belang, als volgt;
5.14.2. De inspecteur omschrijft de omstandigheden waarop het verwijt van grove schuld berust in zijn pleitnota in hoger beroep, voor zover van belang, als volgt:
5.15. Voor zover de inspecteur zijn verwijt daarop baseert dat belanghebbende weliswaar niet wist maar wel had moeten weten onder welke voorwaarden (wanneer) over de desbetreffende loonbestanddelen (zie onder 5.5.) loonheffing moest worden afgedragen is het Hof van oordeel dat van inhoudingsplichtigen die op dit punt niet afgaan op een adviseur die zij voor deskundig mochten houden, in beginsel inderdaad mag worden verlangd dat zij zich tot op zekere hoogte informeren. Het zich niet of niet voldoende informeren door een inhoudingsplichtige kan onder omstandigheden dermate ernstig zijn dat aan de desbetreffende inhoudingsplichtige het verwijt van grove schuld kan worden gemaakt. Of dit het geval is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij van belang kunnen zijn de hoogte van het beloningsbestanddeel waarover loonheffing moest worden afgedragen en het aantal werknemers aan wie dergelijke beloningsbestanddelen als vergoeding wordt uitbetaald. Ook de aard van het door de inhoudingsplichtige uitgeoefende bedrijf kan een rol spelen.
5.16. Gegeven de oordelen onder 5.3, 5.4 en 5.6, staat vast dat de loonheffingen die zijn verschuldigd over het loon van [A] (ad € 867.388), niet binnen één maand na (het tijdvak) 2013, en dus niet tijdig, zijn afgedragen (artikel 19 Awr). Belanghebbende is een houdstermaatschappij waarbij uitsluitend de directieleden van de [X] -groep worden verloond. De loonadministratie van belanghebbende is uitbesteed aan [B] . [B] verrichtte puur uitvoerende werkzaamheden in opdracht van de inhoudingsplichtige [X] . [B] was dus volledig afhankelijk van de door [X] aangeleverde gegevens ten behoeve van het (op juiste wijze) doen van aangifte loonheffingen. Voormalig CEO [A] heeft de HR Director aangewezen als verantwoordelijke voor de aanlevering van relevante gegevens aan [B] . Deze HR Director werd aangestuurd door en stond rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de CEO, in casu dus [A] . Vanaf juli 2012 tot april 2013 was [H] HR Director en vanaf juli 2013 tot eind 2014 was dit zijn opvolgster [I] . Het proces rondom de aangifte loonheffingen van de bestuurders was derhalve zo ingericht dat [A] via de onder zijn leiding staande HR Director, ook invloed had op de informatie die werd gedeeld aangaande zijn eigen loonbestanddelen. Een dergelijk proces voldoet – gelet op de daarin besloten liggende belangenverstrengeling – evident niet aan de daaraan te stellen eisen. Het kan niet anders dan dat belanghebbende zich van deze omissie bewust was alsmede van het daarmee gepaard gaande risico dat [A] zelf het moment van uitbetaling en verloning kon regisseren.
Voorts staat vast dat geen hulp van een deskundige derde is ingeroepen terwijl [A] als CEO de indruk had dat de fiscale kennis bij de HR Director in dit specifieke geval, waarbij het gaat om substantiële bedragen aan af te dragen loonbelasting, tekort schoot. Dit een en ander volgt ook uit de verklaring van [A] (onderdeel 8 van de rechtbankuitspraak).
Uit het vorenoverwogene trekt het Hof de conclusie dat belanghebbende ernstig tekort is geschoten in de inrichting van haar proces rondom de totstandkoming en (tijdige) indiening van de aangiften loonheffingen en daarmee grofschuldig heeft gehandeld. Daarbij laat het Hof meewegen dat het hier loonbestanddelen betrof waarmee substantiële bedragen loonheffing waren gemoeid en ten aanzien van die loonbestanddelen slechts op ondergeschikte onderdelen nog onduidelijkheden bestonden. Het inroepen van de hulp van een deskundige had daarom te meer in de rede gelegen aangezien ook niet gebleken is van de nodige interne checks en balances. Daar komt bij dat binnen de organisatie er kennelijk wel enige notie was van het bestaan van de crisisheffing gegeven de daarover gewisselde e-mail correspondentie zoals weergegeven in het controlerapport (met [I] , [J] , [A] en [E] ). In dit verband weegt het Hof mee dat bij belanghebbende de organisatie kennelijk zo was ingericht dat degene wiens te verlonen loonbestanddelen het betrof (de loonbestanddelen van [A] ) in feite ook over het (moment) van de uitbetaling besliste. Belanghebbende heeft voornoemde feiten en omstandigheden, welke buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan, niet dan wel onvoldoende weersproken. Verder staat vast dat voor alle andere bestuurders wel tijdig loonheffing is afgedragen (behoudens een relatief gering bedrag voor statutair directeur [G] ) en was belanghebbende zich bewust dat [A] hierop een uitzondering vormde. Uit dit alles blijkt dat aan belanghebbende terecht het verwijt kan worden gemaakt dat zij ter zake dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat de belanghebbende grove schuld kan worden verweten.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur dan ook zijn bewijslast voldaan dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de loonheffingen niet tijdig zijn betaald.
5.17. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt van belanghebbende. Hetgeen de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 35 heeft overwogen acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.18. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de boete terecht is opgelegd. Een boete van 25% over de genoemde boetegrondslag acht het Hof passend en geboden. Door de rechtbank is rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn, er bestaat voor het Hof geen reden om de boete verder te verlagen.
Slotsom
5.19. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als het hoger beroep van de inspecteur ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht