X (belanghebbende) woonde samen met zijn broer en zus. Op 27 juli 2018 heeft X met zijn broer een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten waarin een wederzijdse zorgverplichting is opgenomen. De broer is in 2018 overleden. X en zijn zus zijn de gezamenlijke erfgenamen.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag erfbelasting X niet aangemerkt als ‘partner’ van de erflater in de zin van artikel 1a SW 1956. Dat acht X onterecht. Hij heeft bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Tussen partijen is in geschil of X in de zin van artikel 1a SW 1956 ‘partner’ was van zijn broer.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant komt niet toe aan beoordeling van die vraag. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 3 november 2021 en geëindigd op 14 december 2021. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij op 13 december 2021 het beroepschrift aan een medewerker heeft gegeven, die de brief die dag (niet aangetekend) ter post heeft bezorgd. Het op de Rechtbank ontvangen poststuk is zowel op de envelop als op het ingesloten beroepschrift voorzien van een stempelafdruk ‘Ingekomen bij de griffie op 22 december 2021’, een datum niet binnen een week na afloop van de beroepstermijn. Het beroepschrift is dan ook niet tijdig ingediend, oordeelt de Rechtbank.
De Rechtbank acht geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende uit woonplaats, belanghebbende, gemachtigde mr. P.I.E. Platier,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 november 2021.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag erfbelasting ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de in 1.2 genoemde beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [X] , en de inspecteur. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde samen met zijn broer en zus. Op 27 juli 2018 heeft belanghebbende met zijn broer een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten waarin een wederzijdse zorgverplichting is opgenomen.
2.2. De broer is op [datum] 2018 overleden. Belanghebbende en zijn zus zijn de gezamenlijke erfgenamen.
2.3. Naar aanleiding van het overlijden van de broer is aangifte erfbelasting gedaan. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag belanghebbende niet aangemerkt als ‘partner’ van de erflater in de zin van artikel 1a van de Successiewet 1956.
2.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 november 2021, heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 13 december 2021 een beroepschrift opgesteld en per post verzonden naar de rechtbank.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in de zin van artikel 1a van de Successiewet 1956 'partner' was van zijn broer. Voordat de rechtbank aan de beoordeling van die vraag toekomt, gaat zij allereerst in op de ontvankelijkheid van het beroep.
Ontvankelijkheid van het beroep
3.2. De rechtbank stelt voorop dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift een termijn is waaraan de rechtbank ambtshalve moet toetsen. De termijn voor het indienen van een beroepschrift begint met de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt na de dag van dagtekening. De beroepstermijn bedraagt zes weken.
3.3. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.4. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 2 november 2021. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar op die datum ook bekendgemaakt is aan belanghebbende. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 3 november 2021 en geëindigd op 14 december 2021. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij op 13 december 2021 het beroepschrift aan een medewerker heeft gegeven, die de brief die dag (niet aangetekend) ter post heeft bezorgd.
Het op de rechtbank ontvangen poststuk is zowel op de envelop als het ingesloten beroepschrift voorzien van een stempelafdruk "Ingekomen bij de griffie op 22 december 2021", een datum niet binnen een week na afloop van de beroepstermijn. Het beroepschrift is dan ook niet tijdig ingediend.
3.5. Omdat het beroepschrift is binnengekomen na afloop van de beroepstermijn, staat ter beoordeling of “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel of de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. De gemachtigde van belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat uit de interne urenregistratie van zijn kantoor blijkt dat tot en met 13 december 2021 werkzaamheden voor het dossier zijn verricht, en daarna pas weer op 20 december 2021 in verband met uitstel van betaling, zodat vaststaat dat het beroepschrift op 13 december 2021 is verzonden. Verder wijst de gemachtigde er op dat in die periode een thuiswerkadvies van kracht was in verband met coronarestricties, zodat de rechtbank mogelijk wel eerder het beroepschrift heeft ontvangen, maar het stuk pas later heeft verwerkt. Ook kan de late ontvangst aan vertraging bij de postbezorging te wijten zijn, aldus de gemachtigde, nu de maand december in het algemeen, maar zeker in 2021 vanwege de coronamaatregelen, een zeer drukke periode voor de postbezorging is geweest. Tot slot wijst de gemachtigde erop dat de gevolgen die een niet-ontvankelijkverklaring met zich meebrengen niet in verhouding staan tot de zeer geringe termijnoverschrijding en op deze manier de menselijke maat uit het oog wordt verloren.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde omstandigheden de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar maken. Uit de overgelegde urenregistratie blijkt geen datum van feitelijke ter post bezorging en de genoemde omstandigheden voor een mogelijk vertraagde postbezorging waren omstandigheden waarmee de gemachtigde rekening had kunnen houden. Wat belanghebbende heeft aangevoerd over de (on)evenredigheid kan daaraan niet afdoen. Aan een termijnoverschrijding kan niet worden voorbijgegaan op grond van coulance of om de reden dat een niet-ontvankelijkverklaring onevenredige gevolgen zou hebben. Ook overigens is er geen aanleiding om anders te oordelen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat coronarestricties niet hebben geleid tot een latere registratie van op de griffie binnengekomen post.
3.7. Omdat de termijnoverschrijding op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar is, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
4. Conclusie en gevolgen
Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak daarom niet inhoudelijk. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 9 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.