Berekening box 3-inkomen; geen geschil meer tussen partijen
Hof Amsterdam, 27 augustus 2024
Samenvatting
In deze zaak zijn zowel de Inspecteur als X (belanghebbende) bij Hof Amsterdam in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van X voor de jaren 2018 en 2019.
Na beraad heeft de Inspecteur op 9 augustus 2024 het standpunt ingenomen dat het inkomen uit sparen en beleggen voor 2018 op nihil moet worden gesteld en voor 2019 op € 4.477, conform het eerdere standpunt van X. De Inspecteur heeft daarom zijn hoger beroep over het jaar 2018 ingetrokken. X is eveneens van mening dat zijn box 3-inkomen voor 2018 op nihil moet worden gesteld en voor 2019 op € 4.477.
Het Hof stelt voorop dat de box 3-heffing niet over fictief inkomen mag plaatsvinden als het werkelijke rendement lager is. Daarbij worden ook waardemutaties in aanmerking genomen die niet tot een kasstroom hebben geleid.
Voorts merkt het Hof op dat de (niet meer in geschil zijnde) belastbare inkomens lager zijn dat het voordeel uit sparen en beleggen volgens de Wet rechtsherstel box 3.
Daarmee slaagt het hoger beroep van de Inspecteur voor 2019 en dat van X voor 2018.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 16 juni 2023 in de zaken met kenmerken HAA21/3461 en HAA21/3462 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 60.350 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.137.
1.1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 63.576 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.399.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft als volgt op het beroep beslist (belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraken op bezwaar; vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.710, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag; vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.129, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag, en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
Zaak 23/679
1.4.1. De inspecteur heeft op 24 juli 2023 hoger beroep (voor beide jaren) ingesteld. Daarna zijn van partijen de volgende stukken ontvangen:
- de nadere motivering van het hoger beroep;
- een verweerschrift en brief van belanghebbende, gedagtekend 4 januari 2024;
- nadere stukken van belanghebbende, gedagtekend 26 april 2024 en 2 mei 2024.
1.4.2. Het hoger beroep voor het jaar 2018 heeft de inspecteur ingetrokken in zijn nader stuk van 9 augustus 2024 (zie 1.6).
Zaken 23/703 en 23/704
1.5. Belanghebbende heeft op 31 juli 2023 hoger beroep ingesteld. Daarna zijn van partijen de volgende stukken ontvangen:
- een verweerschrift van de inspecteur;
- een nader stuk van belanghebbende, gedagtekend 14 februari 2024;
1.6. Bij brief van 26 juli 2024 heeft het Hof partijen uitgenodigd in deze zaken te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024, onder meer ECLI:NL:HR:2024:704, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857.
De inspecteur heeft hierop gereageerd bij een nader stuk van 9 augustus 2024. Belanghebbende heeft eveneens gereageerd bij een nader stuk van 9 augustus 2024.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geschil
2.1. Zowel in het hoger beroep van de inspecteur als in het hoger beroep van belanghebbende is de hoogte van belanghebbendes belastbare inkomen uit sparen en beleggen in geschil.
2.2. In hoger beroep heeft de inspecteur zich nader (in zijn stuk van 9 augustus 2024) op het standpunt gesteld dat het belastbaar inkomen uit sparen beleggen voor 2018 op nihil dient te worden gesteld (zijn hoger beroep in deze zaak heeft hij dan ook ingetrokken) en het belastbaar inkomen uit sparen beleggen voor 2019, conform het door belanghebbende in zijn stuk van 15 februari 2024 ingenomen standpunt, op € 4.477.
2.3. Belanghebbende stelt in zijn hoger beroep eveneens dat het belastbaar inkomen uit sparen beleggen voor 2018 op nihil dient te worden gesteld en voor 2019, conform het in zijn stuk van 15 februari 2024 ingenomen standpunt, nader op € 4.477.
3. Overwegingen
Vooraf
3.1. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof erkent dat de door hem (in de gedingstukken opgenomen) verzochte herberekening voor de jaren 2015, 2016 en 2017, 2023, 2024 geen rol in de voorliggende procedure (over de jaren 2018 en 2019) speelt en ter zake van het Hof geen beslissing (meer) wordt verzocht.
3.2. Voorst merkt het Hof op (naar aanleiding van belanghebbendes grond over de wijze van betaling van de belastingschuld) dat de (chartale) euro binnen de eurozone waartoe Nederland behoort het enige wettig betaalmiddel is (vgl. art. 128 lid 1 VWEU). De euro is daarmee in Nederland ook gangbaar geld voor het voldoen aan betalingsverplichtingen (vgl. art. 6:112 BW). Voor een situatie als de onderhavige, waarin het gaat om een geldschuld (zoals nader omschreven in art. 4:85 Awb) aan een bestuursorgaan, bepaalt art. 4:89 Awb dat betaling als hoofdregel geschiedt in euro op de door bijschrijving op een daartoe door het bestuursorgaan bestemde bankrekening. De aldaar genoemde uitzonderingen zijn in het onderhavige geval niet van belang.
Box 3
3.3. In reactie op de door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte gronden omtrent het systeem van heffing in box 3 overweegt het Hof als volgt.
Het Hof stelt voorop dat er in gevallen waarin het werkelijk rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen (als bedoeld in afdeling 5.2 van de Wet IB 2001 of in de Wet rechtsherstel box 3) geen heffing plaatsvindt over fictief inkomen maar over het werkelijk rendement zoals dat door de Hoge Raad in zijn arresten van 6 juni 2024, (onder meer ECLI:NL:HR:2024:704, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857) is omschreven. Daarbij worden ook waardemutaties in aanmerking genomen die niet tot een kasstroom hebben geleid.
3.4. Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof erkend dat hij niet van inzicht (meer) verschilt met de inspecteur over het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2018 en 2019. Daarbij merkt het Hof op dat deze (niet meer in geschil zijnde) belastbare inkomens beide lager zijn dat het voordeel uit sparen en beleggen volgens de Wet rechtsherstel box 3. Dit betekent dat:
- de aanslag IB/PVV 2018 dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.477 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.
Het Hof zal aldus beslissen
Slotsom
3.5. De slotsom is aldus dat het hoger beroep van de inspecteur slaagt voor het jaar 2019 en het hoger beroep van belanghebbende slaagt voor het jaar 2018.
4. Kosten
Nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten. Nu het hoger beroep van belanghebbende (voor het jaar 2018) slaagt zal het Hof de inspecteur gelasten het griffierecht voor het instellen van het hoger beroep aan belanghebbende vergoeden.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep voor het jaar 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen inkomen uit sparen en beleggen van nihil onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- verklaart het beroep voor het jaar 2019 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen inkomen uit sparen en beleggen van € 4.477 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 27 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is – bij verhindering van de voorzitter – door de oudste raadsheer ondertekend.