Geen gewekt vertrouwen ten aanzien van onterecht toegepaste arbeidskorting
Rechtbank Noord-Holland, 19 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2021 van het UWV een ziektewetuitkering ontvangen. In het jaar 2021 heeft X geen arbeid verricht en hij had in 2021 geen arbeidscontract meer.
Aan X is een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd naar een te ontvangen bedrag van € 4.335. Bij de voorlopige aanslag is rekening gehouden met de arbeidskorting. Bij de definitieve aanslag is de arbeidskorting niet verleend.
In geschil is of de teruggaaf die is verleend met de voorlopige aanslag, met het opleggen van de definitieve aanslag terecht is teruggenomen.
Naar het oordeel van Rechtbank Noord-Holland had X (die wist dat hij geen recht had op de arbeidskorting) ook uit de in het aangiftebiljet opgenomen berekening van de over het aangegeven inkomen verschuldigde belasting kunnen afleiden dat er iets niet klopte aan de aangifte en dat een teruggaaf van € 4.335 niet juist kon zijn. Dat sprake zou zijn van een systeemfout is niet aannemelijk geworden. Bij juiste invulling van de aangifte zou de arbeidskorting niet zijn toegepast. Het beroep op gewekt vertrouwen slaagt niet.
Ook overigens is het beroep ongegrond. Het verzoek om een schadevergoeding wordt afgewezen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: naam 3),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor gemeente, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.365. De hierover verschuldigde IB/PVV bedraagt € 6.500 en daarmee is € 6.482 loonheffing verrekend. Bij de aanslag is bij beschikking € 142 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de te verrekenen loonheffing nader vastgesteld op € 6.877 en de belastingrente verminderd tot € 129.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2024 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in 2021 van het UWV een ziektewetuitkering ontvangen. In het jaar 2021 heeft eiser geen arbeid verricht en hij had in 2021 geen arbeidscontract meer. Op 1 maart 2022 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 ingediend. Eiser heeft daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 26.365, dat bestaat uit een uitkering van het UWV, die op de desbetreffende jaaropgave van het UWV is omschreven als “Ziektewet met Wajong”. In de aangifte heeft eiser verder een bedrag aan loonheffing vermeld van € 6.877.
2. Met dagtekening 24 juni 2022 is naar aanleiding van de aangifte zonder verdere controle door de Belastingdienst aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.365. Op het aanslagbiljet is dit inkomen aangeduid als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het aanslagbiljet vermeldt een terug te ontvangen bedrag van € 4.335, dat als volgt is gespecificeerd:
inkomstenbelasting |
€ |
2.491 |
||
premie volksverzekeringen |
- |
7.289 |
||
€ |
9.780 |
|||
algemene heffingskorting |
€ |
2.519 |
||
arbeidskorting |
- |
3.958 |
||
jonggehandicaptenkorting |
- |
761 |
||
- |
7.238 |
|||
€ |
2.542 |
|||
loonheffing |
- |
6.877 |
||
terug te ontvangen |
€ |
4.335 |
Het aanslagbiljet bevat verder de volgende mededeling:
3. Per brief van 13 december 2022 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte. Verweerder deelde daarbij onder meer mee dat volgens de gegevens waarover hij beschikte de loonheffing € 6.482 bedroeg. Verweerder vroeg daarom om toezending van de jaaropgave. Per brief van 12 januari 2023 heeft verweerder eiser daaraan herinnerd. Per brief van 31 januari 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken. De afwijking bestond uit het verschil in te verrekenen loonheffing van € 390 (€ 6.877 -/- € 6.482). Verder deelde verweerder mee dat eiser tot 14 februari 2022 op de brief kon reageren. Zou eiser dat niet doen, dan zou verweerder korte tijd later de aanslag opleggen en de correctie op de loonheffing daarin verwerken.
4. Per e-mailbericht van 9 maart 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat uit de jaaropgave inmiddels was gebleken dat de loonheffing € 6.877 bedroeg, maar dat de in 3 genoemde correctie inmiddels was verwerkt en niet meer kon worden teruggedraaid. Verweerder heeft eiser verder gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen de aanslag.
5. Met dagtekening 14 maart 2023 heeft verweerder aan eiser de onderhavige (definitieve) aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.477, dat als volgt is gespecificeerd:
inkomstenbelasting |
€ |
2.491 |
||
premie volksverzekeringen |
- |
7.289 |
||
€ |
9.780 |
|||
algemene heffingskorting |
€ |
2.519 |
||
jonggehandicaptenkorting |
- |
761 |
||
- |
3.280 |
|||
€ |
6.500 |
|||
loonheffing |
- |
6.482 |
||
per saldo te betalen |
€ |
18 |
||
te betalen bedrag vastgesteld |
||||
op nihil (art. 9.4 Wet IB 2001) |
€ |
0 |
||
belastingrente |
- |
142 |
||
€ |
142 |
|||
eerdere voorlopige aanslag |
- |
4.335 |
||
te betalen |
€ |
4.477 |
6. Op 14 maart 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Per brief van 1 augustus 2023 heeft verweerder een “toelichting uitspraak bezwaar” aan eiser gezonden. Omdat volgens de toelichting aan het bezwaar werd tegemoetgekomen, zou uitspraak worden gedaan zonder eiser te horen. Op 10 augustus 2023 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de te verrekenen loonheffing vastgesteld op € 6.877 en de belastingrente verminderd tot € 129. De arbeidskorting is niet toegekend. De vermindering van de aanslag vermeldt een te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 390.
Geschil
7. In geschil is de hoogte van de definitieve aanslag, waarbij, naar de rechtbank begrijpt, meer specifiek in geschil is of de teruggaaf die is verleend met de voorlopige aanslag, met het opleggen van de definitieve aanslag terecht is teruggenomen. Verder maakt eiser aanspraak op een schadevergoeding wegens smaad en laster en/of immateriële schade.
Beoordeling van het geschil
De aanslag en de rentebeschikking
8. Eiser heeft verklaard dat hij zich er bij het invullen van de aangifte van bewust was dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting en ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser weet dat er volgens de wettelijke bepalingen geen recht bestaat op arbeidskorting. De rechtbank heeft geen aanleiding hier anders over te oordelen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of de arbeidskorting in afwijking van de wet toch moet worden toegekend, naar de rechtbank begrijpt, op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
9. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij in de aangifte de uitkering van het UWV in de juiste rubriek (13) heeft ingevuld. Dat bij de voorlopige aanslag vervolgens toch (ten onrechte) rekening is gehouden met de arbeidskorting is volgens eiser het gevolg van een systeemfout bij de Belastingdienst. Deze fout dient volgens eiser voor rekening van de Belastingdienst te blijven en dient er toe te leiden dat bij de definitieve aanslagoplegging ook de arbeidskorting wordt toegepast.
10. Verweerder stelt dat in de aangifte de ziektewetuitkering is vermeld onder de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, maar dat de uitkering had moeten worden aangegeven onder pensioen, lijfrente of andere uitkeringen uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor is bij de op basis van de aangifte opgelegde voorlopige aanslag (naar achteraf is gebleken ten onrechte) rekening gehouden met de arbeidskorting. Bij de definitieve aanslag is de uitkering in de juiste rubriek geplaatst en is de arbeidskorting niet toegepast. Ter onderbouwing van de wijze waarop de aangifte door eiser is ingevuld en ingediend, heeft verweerder ter zitting een afdruk van de aangifte overgelegd. Daarop is onder “Pensioenen en andere uitkeringen” onder meer het volgende te zien:
Ter zitting heeft verweerder hierbij toegelicht dat bij de vraag “Bedrag uitkering dat u ontving nadat het tijdelijke arbeidscontract afliep” het bedrag van € 26.365 had moeten worden ingevuld in plaats van bij de vraag ervoor.
11. De rechtbank overweegt als volgt. De voorlopige aanslag is naar aanleiding van de aangifte, zonder verdere controle door de Belastingdienst overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. Op het biljet van de voorlopige aanslag staat de uitkering van het UWV vermeld als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het desbetreffende aanslagbiljet vermeldt daarbij verder dat de gegevens in de aangifte nog worden gecontroleerd en dat de definitieve aanslag van de voorlopige aanslag kan afwijken. Aan de voorlopige aanslag valt aldus geen enkel gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat de arbeidskorting van toepassing was. Daarenboven geldt ook dat eiser heeft verklaard dat hij wist en weet dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting, zodat van enig gewekt vertrouwen om die reden ook al geen sprake kan zijn. Ook aan de gegevens in het aangiftebiljet valt geen vertrouwen te ontlenen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de aangifte voor wat betreft de uitkering van het UWV niet geheel op de juiste wijze door eiser is ingevuld en ingediend. Vast staat dat eisers arbeidscontract al vóór 1 januari 2021 afliep. Eiser had daarom het bedrag van de uitkering van € 26.365 moeten invullen bij “Bedrag uitkering dat u ontving nadat het tijdelijke arbeidscontract afliep”. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser (die wist dat hij geen recht had op de arbeidskorting) ook uit de in het aangiftebiljet opgenomen berekening van de over het aangegeven inkomen verschuldigde belasting kunnen afleiden dat er iets niet klopte aan de aangifte en dat een teruggaaf van € 4.335 niet juist kon zijn. In die berekening is namelijk uitdrukkelijk rekening gehouden met de arbeidskorting. Dat sprake zou zijn van een systeemfout is niet aannemelijk geworden. Bij juiste invulling van de aangifte zou de arbeidskorting naar de rechtbank aannemelijk acht, niet zijn toegepast.
De rechtbank is er wel van overtuigd dat eiser heeft getracht de aangifte naar eer en geweten in te vullen, maar dat brengt niet mee dat hij in strijd met de wettelijke bepalingen alsnog recht heeft op de arbeidskorting.
12. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voor zover dat moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, niet slaagt. Ook overigens zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de aanslag in strijd met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht is vastgesteld en opgelegd. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
De eis tot schadevergoeding
13. Eiser heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens smaad en laster en/of immateriële schade. Naar het oordeel van de rechtbank is in geen van de gedingstukken iets te vinden dat zou moeten worden gekenschetst als smaad of laster jegens de persoon van eiser. Eiser heeft het in zijn beroepschrift over twee zeer dubieuze brieven van 1 augustus 2023 en 10 augustus 2023. Dit zijn de toelichting op de (voorgenomen) uitspraak op bezwaar en de uitspraak op bezwaar. Dat verweerder in het stuk van 1 augustus 2023 schrijft dat hij tegemoetkomt aan het bezwaar, terwijl uit de uitspraak op bezwaar vervolgens blijkt dat daaraan wat eiser betreft maar voor een deel wordt tegemoet gekomen, is weliswaar voor eiser erg teleurstellend, maar naar het oordeel van de rechtbank levert dit geen grond op voor een (immateriële) schadevergoeding. Dat verweerder het bezwaar van eiser (enkel) heeft opgevat als gericht tegen de onjuiste verrekening van de ingehouden loonheffing (die bedroeg € 6.877 in plaats van € 6.482) is, gelet op de daarover gevoerde correspondentie zoals die uit het dossier blijkt, niet onzorgvuldig of anderszins verwijtbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een (immateriële) schadevergoeding daarom geen aanleiding.
14. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de gemachtigde (de moeder van eiser) aangevoerd dat de gang van zaken bij de aanslagoplegging en daarna bij haar en bij eiser heeft gezorgd voor veel stress. Dit omdat eiser naar zijn gevoel is gestuit op onbegrip van de Belastingdienst, hij herhaaldelijk heeft moeten uitleggen hoe hij zijn aangifte heeft gedaan en hij de aangifte naar eer en geweten heeft ingevuld. Ook deze omstandigheden zijn – gelet ook op hetgeen hiervoor en ten aanzien van de aanslag is overwogen – geen reden voor een immateriële schadevergoeding. Dat eiser heeft te kampen met een obsessieve compulsieve stoornis (dwangstoornis) en dat de gang van zaken daardoor voor hem zeer belastend was en is, maakt een en ander niet anders. Niet is aannemelijk geworden dat verweerder ten aanzien van eiser onzorgvuldig of onrechtmatig heeft gehandeld.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard en dient het verzoek om een schadevergoeding te worden afgewezen.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
Metadata
Inkomstenbelasting