Onevenredige verzuimboete voor rijden tijdens schorsingstermijn; naheffing MRB
undefined, 16 november 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(60)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Het kenteken van de auto van X (belanghebbende) was van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 en van 5 november 2018 tot en met 4 november 2019 geschorst. De auto stond – voor zover hier van belang – van 5 november 2018 tot en met 12 mei 2019 gestald bij derden. De echtgenote van X heeft de auto blijkens het verstrekte internationaal motorrijtuigenverzekeringsbewijs met ingang van 12 mei 2019 laten verzekeren. Op 14 mei 2019 heeft de auto een APK ondergaan. In de zomer van 2019 is X met zijn gezin met de auto naar Marokko gereden.
Op 31 oktober 2019 is door de Belastingdienst geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. In geschil is een naar aanleiding hiervan opgelegde naheffingsaanslag MRB van € 1.469, berekend over de periode van 22 december 2018 tot en met 4 november 2019 met 100% boete.
Hof Arnhem-Leeuwarden laat de naheffingsaanslag, net als in eerste instantie Rechtbank Gelderland, in stand. Nu op 31 oktober 2019 met de auto tijdens een schorsing gebruik is gemaakt van de openbare weg, is terecht over vier tijdvakken MRB nageheven. Voor matiging tot een naheffingsaanslag die ziet op de periode van 12 mei 2019 tot en met 4 november 2019, zoals X bepleit, bestaat geen grond.
Vast staat dat gedurende een deel van de naheffingsperiode – te weten in de periode van 22 december 2018 tot en met 11 mei 2019 – geen gebruik is gemaakt van de weg en X zich dus aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Van bewijsnood van de Inspecteur is geen sprake. Gelet hierop acht het Hof een boete van 100% onevenredig. Het Hof acht een boete van € 700 passend en geboden voor het verzuim dat door X is begaan. Het hoger beroep treft in zoverre doel.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 6 oktober 2020, nummer AWB20/3286, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 22 december 2018 tot en met 4 november 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.469. Daarbij is voorts bij beschikking een verzuimboete van € 1.469 aan belanghebbende opgelegd.
1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.4. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 21 oktober 2021 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende alsmede mr. [naam1] en mr. drs. [naam2] namens de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, die woont in de gemeente [gemeente] , is sinds 22 december 2016 houder van een personenauto van het merk en type Volkswagen Touran 1.9, voorzien van het kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
2.2. Van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 en van 5 november 2018 tot en met 4 november 2019 is de geldigheid van het voor de auto afgegeven kentekenbewijs geschorst geweest. De aanvragen tot schorsing zijn door belanghebbende en zijn echtgenote zelf ingediend bij de RDW.
2.3. De auto stond – voor zover hier van belang – van 5 november 2018 tot en 12 mei 2019 gestald bij derden in [plaats] . Belanghebbende(s echtgenote) heeft de auto blijkens het verstrekte internationaal motorrijtuigenverzekeringsbewijs met ingang van 12 mei 2019 laten verzekeren. Op 14 mei 2019 heeft de auto een APK ondergaan. In de zomer van 2019 is belanghebbende met zijn gezin met de auto naar Marokko gereden.
2.4. Op 31 oktober 2019 is met behulp van Elektronische Camerabeelden door de Belastingdienst geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg ( [locatie] te [woonplaats] ).
2.5. De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan op de voet van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) de onderhavige naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 1.469 aan belanghebbende opgelegd, berekend over de periode van 22 december 2018 tot en met 4 november 2019. Daarbij is voorts een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 1.469, zijnde 100% van de nageheven belasting.
2.6. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten maar de boete gematigd tot 70% van de nageheven belasting (€ 1.028,30).
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag over de (volledige) periode van 22 december 2018 tot en met 4 november 2019 aan belanghebbende heeft opgelegd. Voorts houdt partijen verdeeld of de boete moet worden verminderd tot een lager bedrag dan het door de Rechtbank vastgestelde bedrag. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1. Op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet Mrb kan de motorrijtuigenbelasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet Mrb). Gelet hierop heeft de Inspecteur van belanghebbende, nu op 31 oktober 2019 met de auto tijdens een schorsing gebruik is gemaakt van de openbare weg, terecht over vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting nageheven. Voor het berekende bedrag (van € 1.469) is niet van belang of gedurende een gedeelte van deze periode van vier tijdvakken met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt (zie HR 25 oktober 2013. ECLI:NL:HR:2013:973). Deze wettelijke regeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat de Inspecteur (mogelijk) in bewijsnood verkeert bij de vraag wanneer met de auto voor het eerst in strijd met de schorsingsvoorwaarden gebruik is gemaakt van de weg. Of daadwerkelijk sprake is van bewijsnood is niet van belang. De Inspecteur mag altijd naheffen over de laatste vier tijdvakken. De schorsingsregeling werkt hiermee in feite uit als een voorwaardelijke vrijstelling. De aanspraak op vrijstelling bestaat pas definitief als gedurende de gehele schorsingsperiode met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg. Wordt in strijd met de schorsingsvoorwaarden toch gebruik gemaakt van de weg, dan vervalt het recht op vrijstelling als het ware met terugwerkende kracht voor de gehele in de laatste vier tijdvakken vallende schorsingsperiode en wordt de auto alsnog op dezelfde wijze in de heffing betrokken als auto’s waarvan het kenteken niet is geschorst. In dit verband is daarom evenmin van belang dat belanghebbende, naar hij heeft gesteld, in de veronderstelling verkeerde dat met het doen verzekeren van de auto en het laten keuren ervan in mei 2019 de schorsing ‘automatisch’ zou worden opgeheven. Voor een matiging van de naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag die ziet op de periode van 12 mei 2019 tot en met 4 november 2019, zoals belanghebbende bepleit, bestaat geen grond. De Inspecteur heeft derhalve terecht de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.469 aan belanghebbende opgelegd.
Verzuimboete
4.2. Nu de Inspecteur terecht op grond van artikel 35 van de Wet Mrb van belanghebbende € 1.469 aan motorrijtuigenbelasting heeft nageheven, staat daarmee voorts vast dat sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 37 Wet Mrb in verbinding met artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.5.2.). Voor het opleggen van een verzuimboete als hier aan de orde is niet relevant of belanghebbende al dan niet opzettelijk of ‘grofschuldig’ heeft gehandeld. Ook als dat niet het geval is, kan de Inspecteur namelijk een verzuimboete opleggen. Slechts bij afwezigheid van alle schuld, is de Inspecteur hiertoe niet bevoegd. Dat hiervan sprake is, is door belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt. Dat hij in de veronderstelling verkeerde dat met het doen verzekeren van de auto en/of het laten keuren ervan in mei 2019 de schorsing ‘automatisch’ zou worden opgeheven, is niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Het lag immers op de weg van belanghebbende om zich te verdiepen in de regels die gelden voor een begunstigende regeling als de onderhavige schorsingsregeling, van welke regeling hij overigens eerder gebruik heeft gemaakt. De Inspecteur is derhalve in zoverre gerechtigd geweest de onderhavige verzuimboete aan belanghebbende op te leggen.
4.3. Op de voet van artikel 37 Wet Mrb in verbinding met artikel 67c AWR is de Inspecteur gerechtigd belanghebbende een verzuimboete op te leggen van ten hoogste € 5.278. In een beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën is evenwel geregeld, voor zover hier van belang, dat de op te leggen verzuimboete maximaal 100 percent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet is betaald (par. 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete heeft de Inspecteur zich hieraan gehouden.
4.4. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 juni 2014, nr. 13/01102, ECLI:NL:GHARL:2014:4891). Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
4.5. In het kader van deze straftoemeting heeft de Rechtbank meegewogen dat – naar in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is - de auto in de periode van 5 november 2018 tot en met 11 mei 2019 onafgebroken gestald heeft gestaan bij derden in [plaats] en daarmee dus in die periode geen gebruik van de weg is gemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank die omstandigheid terecht laten meewegen bij de beoordeling van de vraag wat, gelet op alle omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 juni 2014, nr. 13/01102, ECLI:NL:GHARL:2014:4891). Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, is de verschuldigde belasting terecht berekend over de periode van 22 december 2018 tot en met 4 november 2019. Ook staat vast dat met de auto gedurende een deel van deze periode - te weten in de periode van 22 december 2018 tot en met 11 mei 2019 - geen gebruik is gemaakt van de weg en belanghebbende zich dus aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Van bewijsnood van de Inspecteur is geen sprake. Gelet hierop is het naar het oordeel van het Hof onevenredig om als boetegrondslag voor de 100% verzuimboete desondanks de over het hele naheffingstijdvak verschuldigde belasting te hanteren. Het Hof acht, gelet op alle omstandigheden van dit geval, een verzuimboete van € 700 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan. Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131. Voorts veroordeelt het Hof op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, zijnde € 25 voor reis- en verblijfkosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- verklaart het beroep inzake de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de op de boetebeschikking betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boete tot € 700;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 25 voor het hoger beroep, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
Metadata
Formeel belastingrecht