Geen toetsing aan evenredigheidsbeginsel bij naheffing parkeerbelasting
Rechtbank Oost-Brabant, 18 november 2024
Samenvatting
In deze zaak is een aan A (bv) opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting ter hoogte van € 75,50 in geschil. Dit bedrag omvat € 2,60 aan parkeerbelasting en € 72,90 aan kosten naheffing. X (belanghebbende) gebruikte de auto op de betreffende dag voor een privéaangelegenheid en hij had ook zelf de auto geparkeerd op de parkeerplaats.
Rechtbank Oost-Brabant gaat uit van de intentie van X om als natuurlijk persoon beroep in te stellen. Omdat X zelf ook al bezwaar had gemaakt tegen het besluit, is hij ontvankelijk en beoordeelt de Rechtbank het beroep inhoudelijk.
Een aantal stellingen laat de Rechtbank buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde omdat deze te laat naar voren zijn gebracht.
Gelet op de antwoorden van de Hoge Raad van 25 oktober 2024 (23/04840, ECLI:NL:HR:2024:1535, NLF 2024/2448, met noot van Menger) op prejudiciële vragen is de Rechtbank van oordeel dat geen ruimte is voor de weging van de persoonlijke omstandigheden die X naar voren heeft gebracht en dus ook niet de mate van verwijtbaarheid. De Rechtbank kan in casu niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
Verder oordeelt de Rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag is vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende regels en niet te hoog is.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak in de zaak tussen eiser, uit woonplaats, eiser
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar (gemachtigde: M. Sengers)
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.1. De heffingsambtenaar heeft op 7 november 2023 aan [naam] B.V. een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer 9036472) opgelegd ter hoogte van € 75,50. Dit bedrag omvat € 2,60 aan parkeerbelasting en € 72,90 aan kosten naheffing.
1.2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
1.3. Met de uitspraak op bezwaar van 4 december 2023 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.4. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.5. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiser deelgenomen. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft zich van tevoren schriftelijk afgemeld.
Feiten
2. Op 23 oktober 2023 rond 14:09 uur stond het voertuig van eiser met kentekennummer [kenteken] (de auto) op een parkeerplaats aan de Stationsweg in Eindhoven. De Stationsweg is op grond van gemeentelijke regelgeving aangewezen als locatie waar parkeerbelasting wordt geheven.
Vooraf
3. Eén van de voorwaarden voor een belanghebbende om beroep in te kunnen stellen bij de bestuursrechter is dat de belanghebbende eerst bezwaar heeft gemaakt. Als niet eerst bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit, dan kan het zijn dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent dat de rechtbank dat beroep niet inhoudelijk zal behandelen.
3.1. De rechtbank constateert in deze zaak dat het bezwaarschrift is ingediend door [eiser] als natuurlijk persoon, maar dat het beroepschrift is ondertekend met ‘ [naam] (B.V.)’. Aan [naam] B.V. is ook de naheffingsaanslag opgelegd. Eiser heeft op de zitting verteld dat hij namens zichzelf en niet namens [naam] B.V. beroep had willen instellen. Hij gebruikte de auto op 23 oktober 2023 voor een privéaangelegenheid en hij had ook zelf de auto geparkeerd op de parkeerplaats. De heffingsambtenaar heeft dit niet weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van de intentie van eiser om als natuurlijk persoon beroep in te stellen. Omdat eiser zelf ook al bezwaar had gemaakt tegen het besluit, is hij ontvankelijk en zal de rechtbank zijn beroep inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser heeft op zitting een aantal nieuwe stellingen naar voren gebracht in aanvulling op zijn schriftelijke beroepsgronden. Eiser vindt dat bij het oprijden van de parkeerplaats er een civielrechtelijke overeenkomst wordt gesloten waarvan de voorwaarden niet kenbaar waren. Daarom mag er geen naheffingsaanslag worden opgelegd. Ook vindt eiser dat hij dubbel wordt gestraft omdat hij € 2,60 aan parkeerbelasting (eiser noemt dit de boete) moet betalen en daarnaast ook nog de € 72,90 aan kosten naheffing.
5.1. De rechtbank oordeelt dat eiser deze nieuwe stellingen te laat naar voren heeft gebracht. De heffingsambtenaar heeft op 11 maart 2024 het verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft dit op 12 maart 2024 met een begeleidende brief naar eiser doorgestuurd. In deze brief is eiser in de gelegenheid gesteld om eventuele nieuwe standpunten naar aanleiding van het verweerschrift binnen vier weken schriftelijk aan de rechtbank te sturen. In deze brief staat ook dat als de rechtbank binnen die termijn geen reactie ontvangt, zij ervan uitgaat dat eiser geen behoefte heeft om een nader of gewijzigd standpunt in te nemen. Ook staat hierin dat de rechtbank nadrukkelijk zal wegen of op de zitting aangevoerde nieuwe beroepsgronden, nieuwe argumenten of uitwerkingen van eerdere (algemeen geformuleerde) beroepsgronden zich verdragen met de goede procesorde, waarbij wordt meegewogen dat eiser eerder in de gelegenheid is gesteld inhoudelijk te reageren op het verweerschrift. Deze afweging maakt de rechtbank hieronder.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser deze nieuwe argumenten eerder dan tijdens de zitting naar voren kunnen en, gelet op de vorige overweging, moeten brengen, zodat de heffingsambtenaar daarop had kunnen reageren. Door dit niet te doen, heeft hij de heffingsambtenaar die mogelijkheid ontnomen. Het is niet gebleken dat eiser een goede reden had waarom hij deze argumenten pas op de zitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank laat deze beroepsgronden daarom als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing, omdat ze te laat naar voren zijn gebracht. Dit betekent dat de rechtbank geen inhoudelijke beoordeling zal geven over deze beroepsgronden. De rechtbank maakt hierbij ook een afweging van het belang van eiser bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stellingen tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure. Het laatstgenoemd belang moet in dit geval zwaarder wegen. Het vraagt namelijk verder (feiten)onderzoek om goed te kunnen reageren op de stellingen van eiser; hiervoor zou de zaak mogelijk moeten worden aangehouden, wat tot een onwenselijk geachte vertraging van de procesgang zou leiden.
6. Eiser schrijft in zijn beroepschrift dat hij een familielid rond 10:00 uur heeft afgezet voor een afspraak die ongeveer één uur zou duren. Daarna heeft eiser de auto geparkeerd en het parkeergeld voor ruim drie uur betaald met het idee dat dit zeker genoeg zou zijn. Zelf is hij vervolgens in de binnenstad gaan wandelen. In de loop van de ochtend bleek de afspraak langer te duren. Rond 14:00 uur werd eiser gebeld dat de afspraak klaar was en is hij de auto gaan ophalen. Op het moment dat er werd gecontroleerd of er parkeergeld was betaald (14:09 uur) was de (betaalde) parkeertijd van eiser voorbij. Dit begrijpt hij en hij vindt het ook niet gek als er dan een redelijke boete wordt opgelegd. In de € 2,60 aan parkeerbelasting die eiser alsnog moet betalen kan hij zich dan ook vinden, zo heeft eiser ter zitting verklaard. Eiser blijft bij zijn standpunt dat de opgelegde naheffingsaanslag van € 72,90 te hoog is. Dit is niet meer redelijk en billijk te noemen. Volgens eiser was een redelijke boete meer op zijn plaats geweest dan direct een naheffingsaanslag. De hoogte van de naheffingsaanslag is ook niet evenredig. Eiser verwijst naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat boetes/aanslagen gematigd kunnen worden als ze onredelijk en onbillijk hoog zijn. Ook moeten de verwijtbaarheid van de gedraging, de beperkte ernst van een overtreding en de geringe financiële draagkracht meegenomen als omstandigheden die ervoor zorgen dat de boete/aanslag wordt gematigd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel ook van toepassing is bij gebonden besluiten. Dat is in deze zaak ook van toepassing. Eiser vraagt de rechtbank om de naheffingsaanslag te vernietigen of grotendeels te vernietigen.
6.1. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat een parkeerbelasting een objectieve belasting is waardoor er in de regel geen ruimte is voor een afweging van persoonlijke omstandigheden of belangen. Er kan wel sprake zijn van overmacht. Van overmacht is alleen sprake in een noodsituatie of spoedeisende situatie, waardoor iemand absoluut, feitelijk en fysiek, verhinderd is om parkeergeld te betalen. Ook is in deze rechtspraak overwogen dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting geen straf of boete is, zodat een beroep op verminderde verwijtbaarheid niet aan de orde is. De rechtbank heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld , omdat bij de rechtbank de vraag was opgekomen of nog steeds moet worden aanvaard dat de rechter in een concreet geval geen maatwerk kan toepassen. Zoals de rechtspraak nu is, kan nagenoeg geen beroep worden gedaan op het ontbreken van verwijtbaarheid of een gestelde onevenredigheid tussen de concrete gedraging (in deze zaak het niet betalen van de parkeerbelasting) en de (financiële) hoogte van de maatregel (€ 2,60 aan parkeerbelasting en € 72,90 aan kosten naheffing). De rechtbank vroeg onder andere of de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet kan worden gezien als vorm van strafvervolging, wat tot gevolg heeft dat ook de mate van verwijtbaarheid van de gedraging door de rechtbank kan worden meegewogen. Ook heeft de rechtbank de vraag gesteld of kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
6.2. De Hoge Raad heeft op 25 oktober 2024 antwoord gegeven op de gestelde vragen. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van de vaste rechtspraak waarin is geoordeeld dat de naheffingparkeerbelasting is bedoeld om de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten door te berekenen aan de belastingplichtige. Er is dus geen sprake van een bestraffend oogmerk. Verder berusten het besluit tot naheffing van verschuldigde parkeerbelasting die niet is voldaan en het besluit om daarbij de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten tot het wettelijke maximumbedrag in rekening te brengen op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Besluiten zoals deze kunnen alleen worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met het invoeren van de mogelijkheid voor gemeenten om bij de naheffing van parkeerbelasting ook een vast, wettelijk gemaximeerd bedrag in rekening te brengen tot verhaal van de met die naheffing gemoeide kosten, beoogd om de gemeenten in staat te stellen op een efficiënte en financieel verantwoorde wijze hun parkeerbeleid te realiseren. Hierbij heeft de wetgever onder ogen gezien dat een besluit tot naheffing van parkeerbelasting niet afhankelijk is van de mate van verwijtbaarheid van de aan de naheffing ten grondslag liggende gedraging of van de overige omstandigheden van het geval. Daarom kan niet worden gezegd dat in gevallen van ontbrekende of verminderde verwijtbaarheid en in gevallen waarin het bedrag van de kostenopslag naar het oordeel van de rechter niet passend en geboden zou zijn, sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Het evenredigheidsbeginsel kan daarom in die gevallen niet tot gevolg hebben dat de heffingsambtenaar bij zijn besluitvorming de wettelijke regeling geheel of ten dele buiten toepassing moet laten.
6.3. Gelet op de antwoorden van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat er bij de beoordeling door de rechtbank geen ruimte is voor de weging van persoonlijke omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht en dus ook niet de mate van verwijtbaarheid. Dit betekent dat de rechtbank niet kan meewegen dat het uitdrukkelijk niet eisers bedoeling was om langer dan drie uur geparkeerd te staan en dat hij geen invloed had op de duur van de afspraak van zijn familielid. De ernst van eisers gedraging (het niet betalen van parkeergeld) of in welke mate eiser het niet betalen kan worden verweten, heeft geen invloed op de hoogte van de naheffingsaanslag en is bovendien een omstandigheid waar de wetgever al rekening mee heeft gehouden. Het maakt voor de hoogte van de aanslag dus niet uit of het niet betalen van parkeerbelasting in verhouding staat tot de hoogte van de aanslag. Omdat dit uitdrukkelijk een afweging van de wetgever is geweest, kan het besluit niet aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst.
6.4. Verder oordeelt de rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag is vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende regels en dus niet te hoog is. De hoogte van de aanslag wordt namelijk bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden. Voor de kosten die in rekening gebracht mogen worden, is in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een maximum opgenomen. Dit maximum is door de gemeente Eindhoven voor het jaar 2023 vastgesteld op € 72,90. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van de wet de hoogte van de tarieven en de kosten van de naheffingsaanslag vast te stellen. Zowel de hoogte van het tarief als van de kosten is dan ook vastgelegd in De Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen gemeente Eindhoven 2023. Het bedrag aan kosten dat in rekening is gebracht aan eiser en dit bedrag is gelijk aan het maximum van artikel 3, eerste lid, van Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Daar komt het tarief parkeerbelasting ter hoogte van € 2,60 (voor één uur parkeren) bij.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting naar het juiste bedrag is opgelegd.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting gehandhaafd blijft en dat eiser het griffierecht niet terugkrijgt.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024.
Metadata
Lokale heffingen