Samenvatting
Na cassatie van een uitspraak van het Hof te Leeuwarden bij arrest van 28 februari 2003, nr 37.900, had het verwijzingshof (Arnhem) de volgende zaak ter behandeling gekregen. Een VOF die vanaf 1 april 1997 een café drijft, had volgens de FIOD met alcoholhoudende dranken de accijnsregels overschreden. Die zaak was aanvankelijk door het OM voor een vervolging bij de strafrechter bestemd, maar werd uiteindelijk geseponeerd. In de loop van het FIOD-onderzoek was aanvankelijk aan de hand van voorlopige bevindingen een naheffingsaanslag accijns van fl. 44.752 opgelegd en na afronding van het onderzoek was er op 16 november 2004 nog eens één opgelegd van fl. 34.027 (met 100%-verhoging). Het verwijzingshof had vastgesteld dat op de laatste naheffingsaanslag de vermelding van de termijn waarover is nageheven ontbreekt. Bovendien was in dit geval niet aanstonds duidelijk op welke termijn de aanslag betrekking had.
De Inspecteur had namelijk pas op 4 december 2000 de beschikking over de desbetreffende FIOD-rapporten gekregen en ook de VOF had daarover niet eerder beschikt. Dat alles bracht volgens het Hof blijkens HR 20 december 1978, nr 18.960 (BNB 1979/111) en HR 6 oktober 1993, nr 28.752 (BNB 1995/99c) mee dat aan de naheffingsaanslag een wezenlijk element ontbreekt waardoor hij nietig is.
De Hoge Raad bevestigt die uitspraak. De vermelding van het tijdvak van naheffing is een zo wezenlijk onderdeel van het aanslagbiljet dat niet kan worden toegestaan dat belasting verschuldigd wordt wegens feiten die zijn gelegen buiten het in de naheffingsaanslag genoemde tijdvak. Dat is slechts anders indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust (HR BNB 1979/111 en BNB 1995/99). Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een situatie die op één lijn gesteld kan worden met de genoemde uitzondering houdt in dat niet op andere wijze onmiskenbaar direct of indirect uit het aanslagbiljet is af te leiden wanneer en in welke vorm zich de belastbare feiten hebben voorgedaan die tot het verschuldigd worden van de accijns hebben geleid. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat het cassatieberoep van de Staatsecretaris faalt.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 2004, nr. 03/00419, betreffende na te melden aan v.o.f. X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende producten.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is met dagtekening 16 november 1998 een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten opgelegd ten bedrage van ƒ 34.027 aan accijns, met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit hof van 7 december 2001 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2003, nr. 37900, BNB 2003/157, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1. Het Hof heeft geconstateerd dat de onderhavige naheffingsaanslag in het geheel geen tijdvak van naheffing vermeldt.
4.1.2. Het Hof heeft voorop gesteld dat de vermelding van het tijdvak van naheffing op het aanslagbiljet hiervan een zo wezenlijk onderdeel uitmaakt, dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag worden begrepen. Dit is slechts anders indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust (vgl. Hoge Raad 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111 en HR 6 oktober 1993, nr. 28752, BNB 1995/99). Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een situatie die op één lijn zou zijn te stellen met de uitzondering waarop de hiervoor aangehaalde arresten het oog hebben. Hierop heeft het Hof de onderhavige naheffingsaanslag vernietigd.
4.2. Het middel bestrijdt onder meer de gevolgen die het Hof verbindt aan het niet vermelden van een tijdvak op de naheffingsaanslag.
4.3. Met zijn oordeel dat geen sprake is van een situatie die op één lijn zou zijn te stellen met de uitzondering waarop de hiervoor onder 4.1.2 aangehaalde arresten het oog hebben, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat evenmin op andere wijze onmiskenbaar direct of indirect uit het aanslagbiljet is af te leiden wanneer en in welke vorm zich belastbare feiten hebben voorgedaan die tot het verschuldigd worden van de nageheven accijns hebben geleid. Dat oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag een essentieel element ontbeert en mitsdien niet in stand kon worden gelaten. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.