Navordering vennootschapsbelasting; winstafroming door coffeeshops
Hof Den Bosch, 10 juli 2024
Samenvatting
In deze procedure zijn aan X, Y en Z (bv’s; belanghebbenden) opgelegde (navorderings)aanslagen vpb over de jaren 2010-2014 in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of winstcorrecties (winstafroming door coffeeshops) terecht en niet te hoog zijn.
Hoewel sprake is van drie belanghebbenden, doet Hof Den Bosch evenals in eerste instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak in de zaken van X, Y en Z in één geschrift. Verder vindt de inhoudelijke beoordeling van het geschil plaats zonder verder onderscheid te maken tussen X, Y en Z.
Ter zitting van het Hof is een procesafspraak gemaakt over het procesdossier.
Het Hof komt tot de conclusie dat de belanghebbenden de vereiste aangiften vpb niet hebben gedaan en dat de hoger beroepen ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
De (navorderings)aanslagen moeten wel berusten op een redelijke schatting.
De Inspecteur heeft de hoogte ervan gebaseerd op correcties van 10% van de inkoopkosten van de cannabisproducten van de coffeeshops. Dit percentage is gebaseerd op de verklaring van een getuige en het tapverslag van een telefoongesprek. Evenals de Rechtbank acht het Hof de aangebrachte correcties niet onredelijk hoog. Er is niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
De slotsom is dat de hoger beroepen van de Inspecteur gegrond zijn en die van belanghebbenden ongegrond.
De incidentele hoger beroepen van belanghebbenden zijn deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
De minister moet immateriële schade van € 166,67 per belanghebbende vergoeden, evenals het betaalde griffierecht van € 548 en proceskosten van € 72,92 per zaak.
BRON
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/852 tot en met 22/859 en 22/879 tot en met 22/884
Uitspraak op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur en
[belanghebbende 1] B.V.,
[belanghebbende 2] B.V., en
[belanghebbende 3] B.V.,
hierna: belanghebbende(n),
en de door belanghebbenden ingediende incidentele hoger beroepen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2022, nummers BRE 17/2583 tot en met 17/2594, 20/5748 en 21/4869 in het geding tussen belanghebbenden, de inspecteur en
de Minister van Justitie en Veiligheid ,
hierna: de minister.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden -naast een verliesherzieningsbeschikking die
aan [belanghebbende 3] BV voor het jaar 2012 is afgegeven- de volgende (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd (en daarbij rentebeschikkingen gegeven):
[belanghebbende 1] BV |
Navorderingsaanslagen |
Vpb 2010 t/m 2012 |
Aanslag |
Vpb 2013 |
|
[belanghebbende 2] BV |
Navorderingsaanslagen |
Vpb 2010 en 2011 |
Aanslagen |
2012 t/m 2014 |
|
[belanghebbende 3] BV |
Navorderingsaanslagen |
2010 t/m 2012 |
Aanslagen |
2013 en 2014 |
1.2.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren, met uitzondering van het bezwaar van [belanghebbende 3] BV tegen de navorderingsaanslag Vpb 2012 die hij niet ontvankelijk heeft verklaard, ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de door belanghebbenden ingestelde beroepen met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 ongegrond en met betrekking tot de jaren 2012, 2013 en 2014 gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur en belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbenden en de inspecteur hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben ook incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep van belanghebbenden. Beide partijen hebben aangegeven digitaal (via Mijn rechtspraak) te willen procederen.
1.6.
Het hof heeft mr. A.J. Kromhout aangewezen als raadsheer-commissaris om (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten.
1.7.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting voor de raadsheer-commissaris nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn (digitaal) doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting voor de raadsheer-commissaris voor het geven van inlichtingen heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbenden en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 22/860 tot en met 22/878 en 22/885 en 22/886.
1.9.
De raadsheer-commissaris heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt voortgezet. Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. Partijen hebben hieraan gevolg gegeven.
1.10.
Van de zitting voor de raadsheer-commissaris is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd en aan partijen digitaal ter beschikking is gesteld.
1.11.
Partijen hebben vóór de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.12.
De inspecteur heeft voor die zitting voorts een gemeenschappelijke pleitnota met drie bijlagen toegezonden aan het hof ter zake van de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken van de verschillende belanghebbenden. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbenden. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. Belanghebbenden hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.13.
Belanghebbenden hebben voor de in 1.11 bedoelde zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.14.
De zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024 in
’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbenden en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 22/860 tot en met 22/878 en 22/885 en 22/886.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2Feiten
2.1.
Partijen stemmen ermee in dat waar wordt bedoeld [naam 1] respectievelijk [naam 2] , wordt gesproken over [naam 1] en [naam 2] .
2.2.
Voor een weergave van de feiten die voor alle gelijktijdig ter zitting behandelde zaken van belang zijn, verwijst het hof naar de bijlage bij deze uitspraak (hierna: bijlage).
2.3.
Met betrekking tot de ingediende aangiften Vpb blijkt uit het door de Belastingdienst gehanteerde aanslagbelastingsysteem (ABS) het volgende:
Naam |
Aangifte Vpb jaar |
Dagtekening uitnodiging |
Uitstel |
Ontvangst aangifte Vpb |
[belanghebbende 1] BV |
2010 |
01-03-2011 |
Beconuitstel tot 01-05-2012 |
16-09-2011 |
[belanghebbende 1] BV |
2011 |
01-03-2012 |
Beconuitstel tot 01-05-2013 |
02-04-2013 |
[belanghebbende 1] BV |
2012 |
01-03-2013 |
Beconuitstel tot 01-05-2014 |
13-02-2014 |
[belanghebbende 1] BV |
2013 |
01-03-2014 |
Beconuitstel tot 01-05-2015 |
11-02-2015 |
[belanghebbende 2] BV |
2010 |
01-03-2011 |
Beconuitstel tot 01-05-2012 |
16-09-2011 |
[belanghebbende 2] BV |
2011 |
01-03-2012 |
Beconuitstel tot 01-05-2013 |
25-03-2013 |
[belanghebbende 2] BV |
2012 |
01-03-2013 |
Beconuitstel tot 01-05-2014 |
28-04-2014 |
[belanghebbende 2] BV |
2013 |
01-03-2014 |
Beconuitstel tot 01-05-2015 |
11-02-2015 |
[belanghebbende 2] BV |
2014 |
01-03-2015 |
Individueel uitstel tot 01-12-2016 en tot 01-03-2017; derde verzoek om uitstel van 08-03-2017 is niet ingewilligd |
05-07-2017 |
[belanghebbende 3] BV |
2010 |
01-03-2011 |
Beconuitstel tot 01-05-2012 |
16-09-2011 |
[belanghebbende 3] BV |
2011 |
01-03-2012 |
Beconuitstel tot 01-05-2013 |
19-03-2013 |
[belanghebbende 3] BV |
2012 |
01-03-2013 |
Beconuitstel tot 01-05-2014 |
28-04-2014 |
[belanghebbende 3] BV |
2013 |
01-03-2014 |
Beconuitstel tot 01-05-2015 |
11-02-2015 |
[belanghebbende 3] BV |
2014 |
01-03-2015 |
Individueel uitstel tot 01-03-2017; een eerder en een later verzoek zijn niet gehonoreerd. |
26-06-2017 |
2.4.
De door belanghebbenden geboekte inkoopkosten, zoals vermeld in de controlerapporten, luiden als volgt:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
[belanghebbende 1] BV |
€ 2.959.281 |
€ 2.377.944 |
€ 1.231.084 |
€ 1.628.467 |
€ 857.224 |
[belanghebbende 2] BV |
€ 5.345.939 |
€ 4.942.836 |
€ 2.710.073 |
€ 3.174.562 |
€ 3.138.478 |
[belanghebbende 3] BV |
€ 1.122.638 |
€ 927.312 |
€ 497.274 |
€ 601.572 |
€ 626.046 |
Totaal |
€ 9.427.858 |
€ 8.248.092 |
€ 4.438.431 |
€ 5.404.601 |
€ 4.621.748 |
2.5.
Op grond van de door belanghebbenden in hun aangiften Vpb aangegeven belastbare bedragen zijn de volgende bedragen aan Vpb verschuldigd danwel terug te krijgen:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
[belanghebbende 1] BV |
€ 257.498 |
€ 209.797 |
€ 112.461 |
€ 172.720 |
- |
[belanghebbende 2] BV |
€ 379.555 |
€ 428.116 |
€ 65.255 |
€ 115.295 |
€ 223.925 |
[belanghebbende 3] BV |
€ 28.954 |
€ 42.013 |
€ -18.972 |
€ -10.589 |
€ 7.631 |
2.6.
In het nader stuk van de inspecteur van 18 oktober 2023 is met betrekking tot branchegegevens het volgende vermeld:
Nadere feiten betrekking hebbende op [belanghebbende 1] BV
2.7.
Voor de jaren 2010 tot en met 2013 heeft [belanghebbende 1] BV aangiften Vpb gedaan. Naar aanleiding van het in de bijlage, nr. 1.43, genoemde fiscale onderzoek (hierna: het fiscale onderzoek) heeft de inspecteur geconcludeerd dat [belanghebbende 1] BV meer fiscale winst heeft genoten dan is aangegeven. Het gaat om de correcties zoals vermeld in de bijlage, nr. 1.47, betreffende coffeeshop [coffeeshop 1] .
2.8.
Omdat voor de jaren 2010 tot en met 2012 eerder al aanslagen waren opgelegd conform de aangiften, heeft de inspecteur voor de correcties voor die jaren navorderingsaanslagen opgelegd. Voor het jaar 2013 heeft de inspecteur de correctie verwerkt in de aanslag. Deze belastingaanslagen zijn opgelegd naar de volgende belastbare bedragen met de volgende correcties:
Nadere feiten betrekking hebbende op [belanghebbende 2] BV
2.9.
Voor de jaren 2010 tot en met 2014 heeft [belanghebbende 2] BV aangiften Vpb gedaan. Naar aanleiding van het fiscale onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat [belanghebbende 2] BV meer fiscale winst heeft genoten dan is aangegeven. Het gaat om de correcties zoals vermeld in de bijlage, nr. 1.47, met betrekking tot de coffeeshops [coffeeshop 2] en [coffeeshop 3] . De gecorrigeerde belastbare winst is als volgt berekend:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|||||
aangegeven winst |
€ 1.531.592 |
€ 1.752.467 |
€ 352.016 |
€ 501.181 |
€ 935.703 |
||||
corr. [coffeeshop 2] : |
€ 238.234 |
€ 207.413 |
€ 122.022 |
€ 164.286 |
€ 182.711 |
||||
corr. [coffeeshop 3] : |
€ 247.761 |
€ 241.936 |
€ 124.348 |
€ 124.311 |
€ 102.605 |
||||
totaal correctie |
€ 485.995 |
€ 449.349 |
€ 246.370 |
€ 288.597 |
€ 285.316 |
||||
winst na correctie |
€ 2.017.587 |
€ 2.201.816 |
€ 598.386 |
€ 789.778 |
€ 1.221.019 |
2.10.
Omdat voor de jaren 2010 en 2011 eerder al aanslagen waren opgelegd conform de aangiften, heeft de inspecteur voor de correcties voor die jaren navorderingsaanslagen opgelegd. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 heeft de inspecteur de correcties verwerkt in de aanslagen. Deze belastingaanslagen zijn opgelegd naar de volgende belastbare bedragen:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|||||
belastbare winst |
€ 2.017.586 |
€ 2.201.816 |
€ 598.386 |
€ 789.778 |
€ 1.221.019 |
||||
verrekend verlies |
€ 0 |
€ 8.389 |
€ 43.994 |
€ 0 |
€ 0 |
||||
belastbaar bedrag |
€ 2.017.586 |
€ 2.193.427 |
€ 554.392 |
€ 789.778 |
€ 1.221.019 |
Nadere feiten betrekking hebbende op [belanghebbende 3] BV
2.11.
Voor de jaren 2010 tot en met 2014 heeft [belanghebbende 3] BV aangiften Vpb gedaan. Naar aanleiding van het fiscale onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat [belanghebbende 3] BV meer fiscale winst heeft genoten dan is aangegeven. Het gaat om de correcties zoals vermeld in de bijlage, onderdeel 1.47, betreffende coffeeshop [belanghebbende 3] . De gecorrigeerde belastbare winst is als volgt berekend:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|||||
aangegeven winst |
€ 144.773 |
€ 208.059 |
-€ 94.861 |
-€ 52.948 |
€ 38.157 |
||||
correctie |
€ 102.058 |
€ 84.301 |
€ 45.207 |
€ 54.688 |
€ 56.913 |
||||
winst na correctie |
€ 246.831 |
€ 292.360 |
-€ 49.654 |
€ 1.740 |
€ 95.070 |
2.12.
Omdat voor de jaren 2010 tot en met 2012 eerder al aanslagen waren opgelegd conform de aangiften, heeft de inspecteur voor de correcties voor die jaren navorderingsaanslagen opgelegd. Het eerder bij beschikking vastgestelde verlies voor het jaar 2012 is daarbij bij beschikking herzien tot een verlies van € 49.654 (verliesherzieningsbeschikking), welk verlies vervolgens is verrekend met belastbare winst van het jaar 2011 (verliesverrekeningsbeschik-king). Voor de jaren 2013 en 2014 heeft de inspecteur de correcties verwerkt in de aanslagen. De belastingaanslagen zijn opgelegd en de verliesherzieningsbeschikking is vastgesteld naar de volgende belastbare bedragen:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|||||
belastbare winst |
€ 246.831 |
€ 292.360 |
-€ 49.654 |
€ 1.740 |
€ 95.070 |
||||
verrekend verlies |
€ 0 |
€ 49.654 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
||||
belastbaar bedrag |
€ 246.831 |
€ 242.706 |
-€ 49.654 |
€ 1.740 |
€ 95.070 |
2.13.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is voor (alleen) de jaren 2010 en 2011 en heeft de op die jaren betrekking hebbende beroepen ongegrond verklaard. De toegepaste winstcorrecties over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt, waardoor de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 gegrond zijn verklaard. Dit heeft onder meer erin geresulteerd dat de navorderingsaanslag Vpb 2012 van [belanghebbende 1] BV en de verliesherzieningsbeschikking Vpb 2012 van [belanghebbende 3] BV zijn vernietigd. Van laatstgenoemde vennootschap is de aanslag Vpb 2013 verminderd tot nihil. Voorts heeft de rechtbank belanghebbenden vergoedingen toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn ten bedrage van € 167 per belanghebbende te voldoen door de minister, voor de proceskosten ten bedrag van € 2.166,50 per belanghebbende en voor het door elke belanghebbende betaalde griffierecht.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door de inspecteur aangebrachte winstcorrecties terecht en tot de juiste bedragen zijn aangebracht.
3.2.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondheid van hun (incidentele) hoger beroepen en tot ongegrondheid van de hoger beroepen van de inspecteur. De inspecteur concludeert tot ongegrondheid van de (incidentele) hoger beroepen van belanghebbenden en tot gegrondheid van zijn hoger beroepen.
3.3.
Evenals bij de rechtbank is niet in geschil dat het bezwaar van [belanghebbende 3] B.V. tegen de navorderingsaanslag 2012 als zodanig terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens gebrek aan belang. Voor dat jaar is het belang wel gelegen in de verliesherzieningsbeschik-king.
4 Gronden
Vooraf: het procesdossier
4.0.1.
Het hof zal overeenkomstig de rechtbank en met toestemming van partijen in één geschrift uitspraak doen in de zaken van alle drie de belanghebbenden. Ook in hoger beroep wordt de inhoudelijke beoordeling gedaan zonder onderscheid te maken tussen de drie belanghebbenden omdat partijen hebben aangegeven dat er, afgezien van de cijfermatige verwerking, geen relevante juridische en feitelijke verschillen tussen de zaken zijn. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat hetgeen in de dossiers van de belanghebbenden in de zaken met de nummers 22/00860 tot en met 22/00878 en 22/00885 en 22/00886, die gelijktijdig op zitting zijn behandeld, is opgenomen, indien relevant voor de beoordeling van onderhavige zaken, door het hof in zijn beschouwing mag worden betrokken.
4.0.2.
In de procedure bij de rechtbank speelde de vraag of, naast de 2 ordners die de voor de belastingprocedure van belang zijnde stukken uit het strafdossier bevatten, ook 23 verhuisdozen aan stukken uit de strafprocedure tot de stukken van het geding behoren. Belanghebbenden menen dat het procesdossier kan worden beperkt, voor zover het de stukken uit het strafdossier betreft, tot de twee ordners terwijl de inspecteur aanvoert dat het gehele strafdossier één op de zaak betrekking hebbend stuk is dat hij (dus) moet inbrengen. Verder wilde hij het hele dossier ook inbrengen om daaruit eventueel later nog te kunnen putten. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 20 mei 2020 geoordeeld dat in het midden kan blijven of de 23 verhuisdozen zijn aan te merken als 8:42-stukken omdat de inspecteur, afgezien van het antwoord op de vraag of hij op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb daartoe verplicht is, desondanks deze verhuisdozen wenst in te brengen. Aangezien de inspecteur heeft gesteld dat de twee ordners de relevante stukken van de strafprocedure bevatten, de omvang van het strafdossier (de 23 verhuisdozen met elk 7 à 9 ordners) enorm is en belanghebbenden het verdedigingsbelang hebben aangevoerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bepaalde in artikel 8:32a Awb toe te passen. Gelet hierop en het feit dat de inspecteur onvoldoende duidelijk heeft gemaakt (substantiëringsplicht) ter toelichting of staving van welke stellingen deze 23 verhuisdozen zijn bedoeld, heeft de rechtbank geoordeeld dat de 23 verhuisdozen buiten beschouwing worden gelaten. Ook heeft zij overwogen dat aanvullende stukken uit de strafprocedure (naast die 23 verhuisdozen) door de inspecteur niet behoefden te worden ingebracht.
4.0.3.
In hoger beroep zijn de standpunten van partijen hieromtrent onveranderd gebleven maar vormt dit geen geschilpunt meer omdat op de regiezitting van het hof een procesafspraak is gemaakt. Deze houdt in dat het procesdossier wordt gevormd door het rechtbankdossier, inclusief de twee ordners, het hofdossier, inclusief de mappen “Aangiftebiljetten [echtgenote 1] ” en “Aangiftebiljetten [naam 2] ” die op de door de inspecteur in hoger beroep overgelegde USB-stick staan. De overige mappen van de USB-stick en de 23 verhuisdozen worden buiten beschouwing gelaten, tenzij partijen in hun stukken daarop expliciet een beroep doen. Als zij verwijzen naar bronnen in het strafdossier zoals opgenomen in de 23 verhuisdozen en of de door de inspecteur overgelegde USB-stick worden deze brondocumenten dus niet buiten beschouwing gelaten.
4.0.4.
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep de vraag in het midden kan blijven of de 23 verhuisdozen zijn aan te merken als 8:42-stukken omdat de inspecteur, afgezien van het antwoord op de vraag of hij op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb daartoe verplicht is, hij desondanks deze verhuisdozen en de USB-stick, met deels nieuwe informatie uit het strafdossier, wenst in te brengen. Ook het hof ziet op dezelfde gronden als de rechtbank aanleiding artikel 8:32a Awb toe te passen omdat ook in hoger beroep de inspecteur voor de buiten beschouwing gelaten stukken niet aan zijn substantiëringsplicht heeft voldaan. Met de gemaakte procesafspraak is zeker gesteld dat partijen met inachtneming van de goede procesorde tot tien dagen voor de zitting, indien gewenst, onderdelen van de buiten beschouwing gelaten stukken in het geding konden brengen en de wederpartij daar dan op kon reageren.
Vooraf: de incidentele hoger beroepen
4.0.5.
Belanghebbenden hebben incidenteel hoger beroep ingesteld in alle zaken waarin de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld. Het incidenteel hoger beroep strekt zich mede uit tot de zaken waarin de rechtbank de navorderingsaanslag of de verliesherzieningsbeschikking heeft vernietigd of de aanslag heeft verminderd tot nihil en de betreffende belanghebbende ook overigens volledig in het gelijk heeft gesteld. Het gaat om de navorderingsaanslag Vpb 2012 van [belanghebbende 1] BV en de verliesherzieningsbeschikking Vpb 2012 en de aanslag Vpb 2013 van [belanghebbende 3] BV (zie 2.13). In die zaken kan in hoger beroep niet een beter resultaat worden bereikt dan in eerste aanleg is bereikt, zodat het hof de incidentele hoger beroepen betreffende voornoemde belastingaanslagen en verliesherzieningsbeschikking niet-ontvankelijk zal verklaren. Het hof voegt hier, ter voorkoming van misverstanden, aan toe dat al hetgeen onder de noemer ‘incidenteel hoger beroep’ is aangevoerd, aangemerkt wordt als onderdeel van de verweerschriften en dientengevolge onderdeel uitmaakt van het in hoger beroep gevoerde partijdebat.
Vooraf: het getuigenaanbod
4.0.6.
Belanghebbenden hebben tijdens de regiezitting bevestigd dat zij [getuige 1] als getuige willen horen voor het geval aan zijn schriftelijke verklaring geen waarde toekomt. De raadsheer-commissaris heeft toen aangegeven dat het hof daarover geen tussenbeslissing gaat geven en belanghebbenden zelf een afweging moeten maken en dat zij [getuige 1] kunnen meenemen naar de zitting. Ter zitting op 8 februari 2024 is [getuige 1] niet verschenen en is geen bewijs aangeboden middels het horen van [getuige 1] als getuige. Voor het geval het bewijsaanbod daarmee niet is ingetrokken heeft het volgende te gelden. Indien een dergelijk bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter in beginsel volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod, bijvoorbeeld door de belanghebbende(n) in de uitnodigingsbrief voor het onderzoek ter zitting te wijzen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Op 18 januari 2024 is aan partijen een digitaal bericht verzonden met daarin de uitnodiging voor de zitting op 8 februari 2024. Dit bericht bevat een zodanige mededeling. Het hof is niet gebleken van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbenden in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij hebben nagelaten deze getuige mee te nemen of op te roepen, zodat dit getuigenaanbod onbehandeld is gelaten.
4.0.7.
Tijdens de regiezitting is ter zake van het verzoek van belanghebbenden om [getuige 2] en [getuige 3] als getuige te horen geoordeeld dat belanghebbenden eerst zelf een poging moeten doen hen op te roepen. Belanghebbenden hebben in het nader stuk van 17 januari 2024 aangegeven dat gelet op de inmiddels door hen ingebrachte schriftelijke verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] , het op de weg van de inspecteur ligt om (het hof te verzoeken) deze heren als getuigen op te roepen. Ter zitting op 8 februari 2024 hebben belanghebbenden bevestigd dat zij hun aanbod om [getuige 2] en [getuige 3] als getuige te horen, niet langer gestand doen.
4.0.8.
Belanghebbenden hebben, nadat zij [naam 1] tevergeefs zelf als getuige hebben opgeroepen, het hof verzocht [naam 1] als getuige te doen horen. Ter zitting heeft het hof gevraagd ten aanzien van welke stellingen of geschilpunten [naam 1] kan verklaren. Hierop is geantwoord dat [naam 1] kan verklaren over de herkomst van de contante stortingen, over het wel of niet in aanmerking nemen van de 10% correctie en over de vrijgevigheid naar [naam 2] toe. Het hof wijst het verzoek om [naam 1] als getuige op te roepen af. Aangezien zich in het dossier reeds een schriftelijke verklaring van [naam 1] bevindt en belanghebbenden niet nader hebben vermeld in hoeverre hij meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan, kan een getuigenverhoor redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Vooraf: aanbod tot het overleggen van de administratie .
4.09.
Belanghebbenden hebben het bewijsaanbod gedaan om de volledige administratie over te leggen. Het hof verwerpt belanghebbendens bewijsaanbod en verwijst voor de motivering daarvan naar onderdeel 4.23 van deze uitspraak.
Vooraf: tardief?
4.010. De inspecteur heeft bij zijn pleitnota emailberichten gevoegd die in strijd met artikel 8:58 Awb op de tiende dag (29 januari 2024) in plaats van de elfde dag voor de zitting zijn ingediend. De bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. Aangezien belanghebbenden zowel schriftelijk als mondeling op zitting op de inhoud van de emailberichten hebben kunnen reageren acht het hof het niet in strijd met de goede procesorde deze stukken in deze procedure toe te laten. Belanghebbenden hebben zich hiermee akkoord verklaard (zie 1.12).
Ten aanzien van het geschil
Oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft voor de jaren 2010 en 2011 geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de winsten zijn afgeroomd door ophoging van de inkoopprijzen in de administratie . Dit oordeel heeft zij gebaseerd op enerzijds de afwezigheid van primaire inkoopbewijzen en anderzijds door de volgende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang te beschouwen:
a. de contante stortingen, en de omvang daarvan, in de jaren 2010 en 2011 door [naam 2] en [naam 1] (bijlage, nr. 1.30);
b. het ontbreken van een adequate verklaring voor de herkomst van de gestorte bedragen;
c. het memo van [naam 4] (bijlage, nr. 1.49);
d. de verklaring van [naam 5] (bijlage, nr. 1.48);
e. de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] (bijlage, nrs. 1.50 en 1.51).
Het door belanghebbenden daar tegenover gestelde acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
4.2.
Voor de jaren 2010 en 2011 is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan doordat de aangegeven winsten ten minste moeten worden verhoogd met de in die jaren geconstateerde contante stortingen van € 425.000 (2010) en € 315.000 (2011) naar rato van de aangegeven winst per vennootschap. Deze winstcorrecties leiden er toe dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting. Hiervan moeten belanghebbenden zich volgens de rechtbank ook bewust zijn geweest, waarbij de bewustheid van [naam 1] , gelet op zijn middellijke aandeelhouderschap, aan belanghebbenden moet worden toegerekend. De aangebrachte winstcorrecties ter grootte van 10% van de geadministreerde inkoopkosten acht de rechtbank niet onredelijk hoog omdat dit percentage is gebaseerd op een uitlating door [getuige 3] en een uitlating door [naam 2] tijdens een op 25 oktober 2014 gehouden -getapt- telefoongesprek met zijn zoon (“90% is gewoon wit verdiend geld” ). Het van belanghebbenden verlangde verzwaarde tegenbewijs is naar het oordeel van de rechtbank door hen niet geleverd. Daarom heeft de rechtbank de beroepen voor alle belanghebbenden voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond verklaard.
4.3.
Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is de rechtbank van oordeel dat de winstcorrecties ten onrechte zijn aangebracht. Ten opzichte van de jaren 2010 en 2011 ziet zij namelijk als een belangrijk relevant verschil de verkoop door [naam 1] van de aandelen in [bedrijf 1] in 2011 en daarmee indirect in belanghebbenden. Gelet op die wijziging en de verklaring van [naam 6] over het ophogen van de inkoopbewijzen komt de rechtbank tot een andere weging van de bewijsmiddelen. Aangezien de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een schijn– of stromanconstructie is het gevolg dat voor de jaren 2012 tot en met 2014 geen sprake is van omkering van de bewijslast omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de winstcorrecties terecht zijn aangebracht. De beroepen voor de jaren 2012 tot en met 2014 van belanghebbenden (met betrekking tot [belanghebbende 1] BV voor de jaren 2012 tot en met 2013) heeft de rechtbank dan ook gegrond verklaard.
Hoger beroep
4.4.
Partijen houdt ook in hoger beroep verdeeld of de door de inspecteur bij belanghebbenden voor de jaren 2010 tot en met 2014 (met betrekking tot [belanghebbende 1] BV voor de jaren 2010 tot en met 2013) aangebrachte winstcorrecties terecht en tot de juiste bedragen zijn aangebracht. In dat kader heeft de inspecteur herhaald dat voor elk van de jaren voor elk van de belanghebbenden geldt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften Vpb niet zijn gedaan. Hij heeft de winst van belanghebbenden verhoogd omdat hij van mening is dat de winst is afgeroomd door de inkoopkosten van softdrugs voor hogere bedragen in de administratie te verwerken dan de werkelijke bedragen aan inkoopkosten (hierna ook kort: afroming). Belanghebbenden zijn de tegenovergestelde mening toegedaan.
Omkering van de bewijslast (uitnodigingen tot het doen van aangifte Vpb)
4.5.
Belanghebbenden bestrijden de omkering van de bewijslast onder andere met de stelling, die zij in het nader stuk van 17 januari 2024 hebben ingenomen, dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbenden zijn uitgenodigd tot het doen van aangiften Vpb, zodat reeds daarom de bewijslast niet kan worden omgekeerd. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangiften door belanghebbenden niet zijn gedaan zal het hof eerst beoordelen of belanghebbenden tot het doen van aangiften Vpb zijn uitgenodigd, ondanks het feit dat belanghebbenden wel – in hun visie “spontaan” – de onderhavige aangiften Vpb hebben ingediend.
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de door de inspecteur te verzenden uitnodiging voor het indienen van een aangifte Vpb als een schriftelijk besluit van de inspecteur te gelden. Dit betekent dat indien de belanghebbende, zoals in dit geval, de verzending van het besluit betwist, de inspecteur die verzending aannemelijk dient te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee -zonder nader bewijs- ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.7.
De inspecteur heeft bij zijn pleitnota de in de bij deze uitspraak gevoegde bijlage nr. 1.58 opgenomen mailberichten gevoegd. Hieruit blijkt dat de leidinggevende van de Centrale Verwerking Uitstelregeling van de Belastingdienst verklaart dat nooit uitstel verleend kan worden als geen aangiftebiljet is uitgereikt. Ter zitting van het hof heeft de inspecteur toegelicht dat dit ook in de onderhavige jaren het geval was. Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval de inspecteur belanghebbenden niet heeft uitgenodigd om aangifte te doen het wel mogelijk is dat een belastingadviseur om zogenaamd belastingconsulentenuitstel (hierna: beconuitstel) vraagt. Het beconuitstel wordt dan volgens de inspecteur echter niet verleend. Vaststaat dat de inspecteur niet over een verzendrapportage beschikt waaruit blijkt dat de uitnodigingen tot het doen van aangiften Vpb zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf.
4.8.
Het hof is van oordeel dat ondanks het gebrek aan een afdoende verzendrapportage in voldoende mate sprake is van contra-indicaties die meebrengen dat geoordeeld moet worden dat de uitnodigingen tot het doen van aangiften Vpb door belanghebbenden wel moeten zijn ontvangen, waardoor de verzending ook aannemelijk is geworden. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden die in onderlinge samenhang zijn beschouwd. Ten eerste het in de bij deze uitspraak gevoegde bijlage nr. 1.58 opgenomen emailbericht van de teamleider Centrale Verwerking Uitstelregeling van de Belastingdienst dat inhoudt dat zonder een uitnodiging tot het doen van aangifte geen beconuitstel kán worden verleend in combinatie met de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting van het hof dat zulks ook het geval was in de onderhavige jaren. De blote ontkenning door belanghebbenden doet daar niet aan af. De vastleggingen in ABS – het aanslagbelastingsysteem van de Belastingdienst – ondersteunen namelijk deze verklaring. Uit die vastleggingen (zie 2.3) volgt dat aan belanghebbenden voor 2010 tot en met 2013 beconuitstel is verleend. Voorts blijkt uit de registratie in ABS dat voor de aangiften Vpb 2014 geen beconuitstel is verleend, maar herhaaldelijke verzoeken om individueel uitstel zijn ingewilligd, hetgeen belanghebbenden overigens niet hebben bestreden. Onaannemelijk acht het hof dat belanghebbenden individueel uitstel hebben gevraagd als zij niet zouden zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte. Tot slot merkt het hof, onder verwijzing naar de per heden gedane uitspraak in de hoger beroepen inzake [naam 2] , nog op dat uit de vastleggingen in ABS ten aanzien van [naam 2] blijkt dat juist in de jaren waarvoor [naam 2] niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV (de jaren 2011 en 2012) geen beconuitstel is verleend.
Omkering van de bewijslast (is er afgeroomd?)
4.9.
Zoals hiervoor gememoreerd stelt de inspecteur ook in hoger beroep dat voor elk van de jaren voor elk van de belanghebbenden geldt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften Vpb niet zijn gedaan vanwege afroming van de aangegeven winsten (van de door belanghebbenden geëxploiteerde coffeeshops). Uitgangspunt is dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.10.
Het hof zal hierna beoordelen of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbenden hun winsten hebben afgeroomd.
Memo belastingadviseur
4.11.
Ten eerste is in dat verband van belang dat belastingadviseur [naam 4] op 22 april 2014 een memo heeft opgesteld. Dit is gebeurd nadat hij onder andere met [naam 2] in augustus 2013 naar [land 1] was geweest en nadat hij de dag voordat hij de mail verstuurde (op 22 april 2014) nog naar [land 2] was geweest om een en ander door te spreken. Uit onderdeel D van het memo blijkt dat de contante stortingen op de [land 1] bankrekeningen Bijlage nr. 1.30. voetnoot> het gevolg zijn van het afromen van de inkoopprijzen van de coffeeshops en dat dit voortduurde na het vertrek van persoon X naar [gebied 1] . Niet in geschil is dat de persoon X in het memo [naam 1] betreft en dat hij in 2009 vanuit [land 2] naar [land 3] is geëmigreerd. [naam 1] heeft verklaard dat hij heeft begrepen dat [naam 2] aan [naam 4] zou hebben gezegd dat er zou zijn afgeroomd. [naam 1] verklaring dat [naam 2] in de verkeerde veronderstelling verkeerde dat de gestorte contanten afkomstig waren van afgeroomde winsten van de coffeeshops in plaats van dat deze samenhingen met zijn persoonlijke cannabishandel acht het hof onder verwijzing naar hetgeen in onderdeel 4.12 en 4.16 wordt overwogen ongeloofwaardig.4.11.1.
In de casusbeschrijving van het memo staat dat de contante stortingen zich uitstrekken over een lange periode en dat zij zich vanaf 2010 nog sporadisch hebben voorgedaan. Tijdens zijn verhoor op 4 september 2017 heeft [naam 4] overigens verklaard dat de contante stortingen zich ná 2010 nog sporadisch hebben voorgedaan. Het hof verbindt aan dit onderdeel van het memo niet de conclusie dat er vanaf 2010 niet meer zou zijn afgeroomd. Enerzijds omdat er feitelijk ín 2010 -zoals hij in zijn eerder genoemd verhoor ook heeft verklaard- en tot medio 2011 wel contant is gestort en anderzijds omdat de verklaring voor het noemen van 2010 volgens [naam 4] ziet op de beperkingen in [land 1] om contanten nog op bankrekeningen in [land 1] te kunnen storten hetgeen niet uitsluit dat het afromen is voortgezet.
4.11.2.
In het memo is voorts vermeld dat ook na het vertrek van [naam 1] naar [gebied 1] het “systeem” van afroming in stand bleef en de contante stortingen namens [naam 1] door medewerkers werden uitgevoerd en het ligt niet voor de hand dit te vermelden als in de casusbeschrijving bedoeld zou zijn dat het afromen in (of na) 2010 zou zijn gestopt.
4.11.3.
Bovendien, dat vanaf (of na) 2010 nog slechts sporadisch zou zijn gestort houdt niet in dat het afromen zou zijn gestopt. [naam 2] heeft verklaard dat hij begin 2012 een berichtje via [naam 1] kreeg dat er wederom (volgens hem de allerlaatste keer), op de bekende plaats een tas zou liggen. Deze tas met geld heeft hij in een met ingang van 31 mei 2012 gehuurde kluis bij Bank [bank 1] in [land 1] geplaatst.
4.11.4.
Het hof acht op grond van het voorafgaande aannemelijk dat [naam 4] in zijn memo de werkelijke situatie beschreef tot in ieder geval om en nabij de datum van het opmaken van dit memo in april 2014.
Contante stortingen
4.12.
Ten tweede is van belang dat in de periode 2008 tot en met medio 2011 diverse contante stortingen zijn verricht op [land 1] bankrekeningen ter grootte van in totaal € 1.785.000. Niet in geschil is dat de uiteindelijke belanghebbenden van deze bankrekeningen [naam 2] en [naam 1] zijn. In de jaren 2010 en 2011 is in totaal € 740.000 gestort, waarvan € 315.000 op bankrekeningen van [naam 1] . [naam 1] verklaart in zijn schriftelijke verklaring van 4 augustus 2021 met betrekking tot (zijn aandeel in) die stortingen dat het revenuen zijn van zijn cannabishandel buiten de coffeeshop van belanghebbenden om waarvan [naam 2] geen weet zou hebben en die [naam 2] in zijn opdracht op de [land 1] bankrekeningen heeft gestort. Het hof acht de verklaring dat dit niet de opbrengsten van de coffeeshops zouden zijn en dat [naam 2] hiervan geen kennis droeg ongeloofwaardig. Onwaarschijnlijk, zonder nader bewijs -dat ontbreekt-, is namelijk dat de contanten buiten de coffeeshops om in Nederland zouden zijn verdiend en werden bewaard in een gebouw waarin medewerkers van de coffeeshops toegang hadden, in een periode dat [naam 1] in [land 3] woonde. Het hof merkt hierbij op dat belastingadviseur [naam 4] hiervan niets in zijn memo vermeldt. Het hof stelt vast dat de ongeloofwaardige verklaring van [naam 1] geen licht doet schijnen op de werkelijke herkomst van deze stortingen. Het hof acht als enige plausibele verklaring voor deze stortingen de afroming zoals genoemd in het hiervoor besproken memo van belastingadviseur [naam 4] .
4.13.
Toen op 2 juli 2014 de in 4.11.3 bedoelde kluis door de justitiële autoriteiten van [land 1] werd geopend werd daarin € 290.000 aangetroffen. Onduidelijk is wanneer deze contanten in deze kluis zijn gedeponeerd en of dit geld afkomstig is uit afgeroomde winst die vóór of na 2012 is gegenereerd. Anders dan de rechtbank, die heeft geoordeeld dat niet uitgesloten kan worden dat, zoals belanghebbenden stellen, dit geld afkomstig is uit inkomsten van vóór 2012, is het hof van oordeel dat het veeleer voor de hand ligt dat dit contanten zijn die vanaf 2012 door belanghebbenden zijn gegenereerd. Feit is namelijk dat de kluis is gehuurd vanaf 31 mei 2012 en dat [naam 2] in zijn schriftelijke verklaring niet heeft gesteld dat die contanten afkomstig zijn uit de jaren vóór het huren van de kluis. Uit zijn verklaring is echter met betrekking tot de contanten wel een zekere chronologie op te maken. Deze houdt in dat in de jaren 2008 tot en met 2011 de contanten op de [land 1] banken werden gestort en dat hij via een bericht van [naam 1] “wederom” begin 2012 op de bekende plaats een tas met contanten aantrof die hij in de kluis bij de Bank [bank 1] in [land 1] heeft gedeponeerd. Het hof acht vanwege deze chronologie en de onwaarschijnlijkheid dat de afgeroomde contanten gedurende een lange tijd (in de jaren vóór 2012) in een kast in de berging in het kantoor van [naam 2] zouden hebben gelegen aangezien deze berging werd gebruikt door [bedrijf 7], [naam 2] en door medewerkers van [coffeeshop 4], eerder aannemelijk dat het in april 2014 aangetroffen geldbedrag van € 290.000 is samengesteld uit contanten die vanaf 2012 zijn gegeneerd. De schriftelijke verklaring van [naam 1] van 7 november 2020 dat de kluis waarin de € 290.000 aan contanten zijn aangetroffen weliswaar op naam van [naam 2] stond maar dat hij - [naam 1] - de eigenaar is van dat geld acht het hof ongeloofwaardig. Deze verklaring houdt namelijk verband met de in onderdeel 4.12 verworpen stelling dat de contante stortingen afkomstig zouden zijn van de cannabishandel van [naam 1] buiten de coffeeshops om.
4.14.
Uit het proces-verbaal [nummer 3], waar naar de inspecteur verwijst in zijn controlerapport van 9 november 2016, blijkt dat de kluis met het nummer [nummer 1] op 31 mei 2012 door [naam 2] is gehuurd, dat er twee sleutels door [naam 2] zijn verkregen en dat [getuige 2] zelfstandig bevoegd was om toegang te krijgen tot de kluis. Belanghebbenden wijzen er op dat uit de door de bank geregistreerde kluisbezoeken blijkt dat [naam 2] slechts op 31 mei 2012 en op 13 december 2012 de kluis heeft bezocht. Registraties van kluisbezoeken van na die datum ontbreken, hetgeen door de inspecteur tijdens de zitting van de rechtbank wordt verklaard door het feit dat door het rechtshulpverzoek aan [land 1] in maart 2013 de kluisbezoeklogboeken tot dat moment zijn verkregen en dat van eventuele kluisbezoeken van na die tijd daarom niets bekend is geworden. [naam 2] heeft verklaard dat hij één of twee keer is gaan kijken of de tas nog in de kluis stond, maar niet uit te sluiten is dat hij dat bezoek of die bezoeken ook gebruikte om afgeroomde contanten in de tas te deponeren, danwel de contanten al dan niet gedeeltelijk er uit te halen. Aangezien op 2 juli 2014 € 290.000 in de kluis is aangetroffen, het niet aannemelijk geacht wordt dat de contanten vóór 2012 zijn gegenereerd, logboeken van kluisbezoeken van na maart 2013 weliswaar ontbreken maar dat dat niet hoeft te betekenen dat daarna de kluis niet is bezocht en, aannemelijk wordt geacht dat de afroming in ieder geval heeft geduurd tot april 2014 (zie 4.11.1) danwel oktober 2014 (zie 4.15) is niet uit te sluiten dat op 13 december 2012 (kluisbezoek) en in de periode van maart 2013 (ontvangst kluisbezoeklogboeken tot en met maart 2013) tot 2 juli 2014 (openen van de kluis door de justitiële autoriteiten van [land 1] ) contanten in de kluis zijn opgeborgen danwel er uit zijn gehaald en dat per saldo over die periode voor een bedrag van € 290.000 is aangetroffen dat ook in die periode moet zijn gegenereerd.
4.15.
Uit een getapt telefoongesprek tussen [naam 2] en zijn zoon op 25 oktober 2014 blijkt dat [naam 2] aangeeft dat 90% gewoon wit verdiend geld is. Het hof acht aannemelijk dat daarmee is aangegeven dat in ieder geval tot op dat moment (10%) is afgeroomd. Gelet ook op hetgeen hiervoor over de contanten is overwogen, is het hof van oordeel dat het afromen ook nadat het storten op de [land 1] banken zou zijn gestopt (medio 2011) is doorgegaan tot in ieder geval de datum van het telefoongesprek op 25 oktober 2014. Extrapolatie van de in bijlage nr. 1.30 vermelde stortingen leidt er toe dat gemiddeld jaarlijks € 586.848 is afgeroomd. Voor de jaren 2012 en 2013 acht het hof derhalve aannemelijk dat dit bedrag jaarlijks is afgeroomd en voor het jaar 2011 bedraagt dit dan € 315.000 + 6/12 x € 586.848 = € 608.424 en voor het jaar 2014, 10/12 x € 586.848 = € 489.040.
Brief [naam 2] van 18 december 2013
4.16.
Op de derde plaats is de bij [naam 2] op een aan hem toebehorende USB-stick in zijn woning in [plaats 1] aangetroffen “verwijderde brief” van belang. Deze is omstreeks 18 december 2013 opgemaakt en voor het laatst gewijzigd op 23 december 2013. Uit deze brief blijkt dat [naam 2] niet de onwetende broer van [naam 1] is maar een persoon die intensief met [naam 1] over de coffeeshops en financiële/fiscale constructies overlegt en aan hem ook verantwoording lijkt af te leggen. Dat de in de brief verwoorde acties uiteindelijk niet zouden zijn doorgegaan doet niet af aan het inzicht dat deze brief geeft dat [naam 2] een meer dan ondergeschikte rol binnen de cannabishandel van belanghebbenden vervulde en dat hij en [naam 1] op dat moment (december 2013) actief betrokken zijn bij de cannabishandel van belanghebbenden. Dit bevestigt dat ten tijde van het schrijven van deze brief het afromen nog plaatsvond. Dat [naam 2] in zijn schriftelijke verklaring van 9 maart 2016 Ordner 2, nr. 96. voetnoot> stelt dat hij nooit bemoeienissen heeft gehad met de coffeeshops en hij niet meer dan een gemiddeld adviseur was, acht het hof dan ook niet aannemelijk omdat het niet strookt met de inhoud van deze brief. Dat [naam 2] in diezelfde verklaring stelt dat sommige delen in de brief aan [naam 1] niet waarheidsgetrouw zijn geweest en dat de bewoordingen in deze brief niet de werkelijkheid weergeven wordt door het hof in het licht van het voorafgaande, zonder nader bewijs, dat ontbreekt, verworpen. Overigens heeft [naam 2] niet aangegeven welke delen dit dan zouden betreffen zodat ook daarom de juistheid van de inhoud van de brief niet in twijfel wordt getrokken. Het hof acht de brief van belang voor het oordeel dat er in alle geschiljaren door belanghebbenden is afgeroomd.4.16.1.
Zo degradeert [naam 2] [getuige 1] (de Ouwe), qua salaris en zijn 50% (van de aandelen in belanghebbenden), en heeft hij het over de alternatieve kas. In de brief staat:
“Nadat ik laatst terug gekomen ben van mijn reis nar jou toe, heb ik gelijk korte metten gemaakt met die ouwe. Ik heb hem helemaal gedegradeerd. Zijn salaris is helemaal terug naar de basis zonder extra's, zijn 50% is over en hij mag gewoon "zijn ding" doen zolang hij dat doet tot volle tevredenheid en anders is het afgelopen. Hij vond dit niet leuk maar later zei hij dat hij het er wel mee eens was omdat de druk voor hem wel erg hoog was. (…)
Wij doen nu al wel direct mee in de alternatieve kas, is niet zoveel maar wel prettig omdat we dan weer wat cash hebben”.
De verklaringen van [naam 1] en [naam 2] dat zij ter nagedachtenis van hun vader de term “alternatieve kas” gekscherend zijn blijven gebruiken voor de winsten uit de coffeeshops en dat de contanten niet bedoeld kunnen zijn omdat daarvan na 2011 geen sprak