Uitspraak van 10 oktober 2024 in het geding tussen
Y, beweerdelijk namens X te Z, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland , de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van Y tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 juli 2023, nummer 21/2765.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 324.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2. Belanghebbende heeft op 11 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2020 belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft op 8 april 2020 opnieuw bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2021 het tweede bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3 vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.5. [Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 augustus 2024. [Y] en de Heffingsambtenaar zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft [Y] bij brief van 22 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging op naam van belanghebbende te overleggen. Een afschrift van deze brief is aan de Heffingsambtenaar gezonden.
Geschil in hoger beroep
2.1. Het Hof beoordeelt allereerst ambtshalve of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Specifiek is aan de orde de vraag of [Y] , die namens belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, gemachtigd is namens belanghebbende hoger beroep in te stellen. De tweede vraag die voorligt, is of de Rechtbank heeft verzuimd de tweede uitspraak op bezwaar (1.3) te vernietigen, het beroep van belanghebbende daarom ten onrechte ongegrond is verklaard en aan belanghebbende als gevolg daarvan ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase is toegekend. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase. Ook heeft belanghebbende enkele verzoeken tot vergoedingen gedaan.
2.2. Naar het oordeel van het Hof is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. Aan beantwoording van de vraag over de waarde en de nevenvorderingen komt het Hof niet toe. Hierna legt het Hof uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordeling van het geschil
3.1.1. Op grond van artikel 8:24, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe (nog) werkelijk bevoegd is.
3.1.2. Als reeds een machtiging is overgelegd, maar aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep, kan op die grond een nieuwe machtiging worden verlangd (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
3.2.1. [Y] heeft bij het beroepschrift van 6 april 2021 een schriftelijke machtiging overgelegd gedateerd 7 april 2020. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend en het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend (4 september 2023) en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een specifiek op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
3.2.2. [Y] stelt zich op het standpunt dat uit de al overgelegde machtiging volgt dat zij bevoegd is om belanghebbende in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. Het Hof had daarom geen nieuwe, recente machtiging mogen verlangen. Het Hof heeft de gevraagde recente machtiging niet ontvangen. Evenmin is namens belanghebbende een andere reden gegeven voor het niet-overleggen daarvan.
3.3. Gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 vermelde omstandigheden heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en acht zich daarom bevoegd om een recente machtiging te verlangen. Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (zie Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).
3.4. Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).
Slotsom
3.5. Het hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk.
Proceskosten
4. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 10 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.