Afwijzing herzieningverzoek uitspraak Hof Amsterdam i.v.m. opname gegevens in FSV
Hof Amsterdam, 9 juli 2024
Samenvatting
Hof Amsterdam heeft op 27 juli 2017 (17/00129, ECLI:NL:GHAMS:2017:3737, NLF 2017/2242) na verwijzing door de Hoge Raad (17 februari 2017, 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249, NLF 2017/0426, met noot van Hageman) uitspraak gedaan over een aan dga X (belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en boete. Daarbij is de waarde van een stamrechtaanspraak tot het loon gerekend.
In geschil is of deze uitspraak van het Hof moet worden herzien in verband met de opname van de gegevens van X in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).
Volgens het Hof bestaat geen grond om in het onderhavige geval vanwege de FSV-registratie bewijs uit te sluiten of om aan de FSV-registratie gevolgen te verbinden voor de navorderingsaanslag en boete.
Van een bepaald stuk is niet zeker of het bestaat. De Inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat is geprobeerd hierover opheldering te verkrijgen. Het Hof verbindt hieraan dan ook geen gevolgen.
Het Hof concludeert dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die, waren zij bij de rechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden (hebben kunnen) leiden. Het herzieningsverzoek wordt daarom afgewezen.
Aan X wordt wel een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens undue delay.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het verzoek van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems) tot herziening van de uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof van 27 juli 2017 in de zaak met kenmerk 17/00129 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
en
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade - de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 10 december 2012 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 822.559 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.415 (hierna: de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 153.440 aan revisierente en een bedrag van € 103.709 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is in dit geschrift een vergrijpboete van € 99.735 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd naar € 410.949, het bedrag aan revisierente en heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd naar € 23.000.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:16603) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank is door belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 januari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:111) het hoger beroep gegrond verklaard en het volgende
beslist:
1.5. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:249) heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
1.6. Het Hof heeft bij de uitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:3737; hierna de uitspraak van 27 juli 2017) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 8 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:179) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De stand van zaken na dit laatste arrest is dus zoals onder 1.2 omschreven.
1.8. Belanghebbende heeft op 7 april 2022 het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 27 juli 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende en de inspecteur hebben nadere stukken ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De navorderingsaanslag
2.1.1. In 1991 heeft belanghebbende van zijn toenmalige werkgever een ontslagvergoeding gekregen in de vorm van een stamrecht. Belanghebbende heeft dit stamrecht ondergebracht in zijn vennootschap, [bedrijf] (hierna: de stamrecht B.V.).
2.1.2. Op 24 februari 2012 heeft belanghebbende een brief verstuurd aan de inspecteur, waarin staat dat de stamrecht B.V. met ingang van 1 januari 2012 geen pensioenuitkeringen meer zal doen aan belanghebbende, wegens een tekort aan liquiditeiten in de stamrecht B.V., en dat de stamrecht B.V. vanaf 1 januari 2012 geen aangifte loonheffingen meer zal indienen.
2.1.3. Op 7 maart 2012 is daarover telefonisch contact geweest tussen belanghebbende en de inspecteur ( [A] ) en heeft belanghebbende toegezegd nadere informatie te zenden.
2.1.4. Bij brief van 24 april 2012 constateert de inspecteur dat geen nadere informatie is ontvangen, heeft zij belanghebbende geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen van het stopzetten van de pensioenuitkeringen door een B.V. en heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals om nadere informatie gevraagd.
2.1.5. Tussen april 2012 en november 2012 heeft belanghebbende nadere informatie aangeleverd en heeft diverse correspondentie ten aanzien van het stopzetten van de pensioen- en stamrechtuitkeringen plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur ( [B] ). In een brief van 12 juni 2012 maakt de inspecteur aan belanghebbende haar excuses omdat zij telefonisch contact met hem had opgenomen om vragen te stellen, maar dat belanghebbende dat niet prettig vond en de toon van het gesprek als onaangenaam had ervaren.
2.1.6. Op 16 november 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt, in verband met het niet tijdig ingaan van de uitkeringen uit de stamrechtaanspraak, voornemens te zijn een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007, alsmede een vergrijpboete op te leggen.
2.1.7. De beschikkingen zijn opgelegd zoals aangekondigd (zie 1.1).
De bezwaarfase
2.2.1. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar heeft op 20 maart 2013 een hoorgesprek tussen belanghebbende en de inspecteur ( [C] ) plaatsgevonden. In dat hoorgesprek is onder meer afgesproken dat belanghebbende zal bezien of het mogelijk is een voorstel te formuleren dat binnen een aanvaardbare interpretatie van de feiten en de grenzen van de wet valt en dat leidt tot een lagere belastingheffing in 2007.
2.2.2. Vanaf 20 maart 2013 vinden tussen belanghebbende en de inspecteur besprekingen plaats waarbij bezien wordt of tot een compromis kan worden gekomen en doet belanghebbende en aantal voorstellen daartoe. Op 26 september 2013 bericht de inspecteur belanghebbende dat zijn voorstellen niet passen binnen de feiten zoals die zich reeds hebben voorgedaan, dan wel de wet. De inspecteur stelt voor om tot een compromis te komen dat wel past, namelijk om in de jaren 2007 tot en met 2011 alsnog bedragen uit te keren en de stamrecht B.V. daarna te ontbinden.
2.2.3. Op 23 januari 2014 bericht belanghebbende de inspecteur dat hij na ampel beraad niet akkoord kan gaan met de navorderingsaanslag en niet met het compromisvoorstel, omdat het niet aan zijn criterium van een billijke overheidsinstantie voldoet.
2.2.4. Op 5 maart 2014 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan (zie 1.2).
De Fraude Signalering Voorziening
2.3.1. Bij brief van 20 mei 2021 is belanghebbende door de Belastingdienst ( [D] ) geïnformeerd over de opname van zijn gegevens in de Fraude Signalering Voorziening (hierna ook: FSV) en wordt een onderzoek hiernaar aangekondigd.
2.3.2. Bij brief van 31 maart 2022 is belanghebbende door de Belastingdienst geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek en over de gegevens die in de FSV stonden. In de brief is hierover onder meer het volgende opgenomen:
Als in een belastingaangifte mogelijk onjuiste gegevens voorkwamen, registreerden we dat soms in de FSV. Welke gegevens niet klopten, hebben wij niet altijd in de FSV geregistreerd.
2.3.3. Belanghebbende heeft daarop het onderhavige herzieningsverzoek ingediend (zie 1.8).
2.3.4. Als bijlage bij het verweerschrift van de inspecteur behoort een ‘Overzicht van de in de FSV opgenomen persoonsgegevens’ (hierna: het overzicht).
2.3.5. Belanghebbende heeft hierop in zijn stuk met datum 19 oktober 2022 gereageerd. Belanghebbende kan niet plaatsen welk ‘event’/ aangifte/ verzoek van 12 februari 2013 bedoeld wordt, wijst op verschillen met het vorige overzicht en verzoekt om meer informatie.
2.3.6. Op 27 mei 2023 stuurt de Belastingdienst belanghebbende een “afsluitende brief Fraude Signalering Voorziening”. Hierin staat:
Wij hebben gezien dat u een vraag, afwijzing of wijziging van ons heeft gekregen. Ons onderzoek wijst verder uit dat:
2.3.7. Daarna vindt onder andere het volgende plaats:
- Bij brief van 13 juli 2023 verzoekt belanghebbende om inzage van de persoonsgegevens in de FSV.
- Op 12 december 2023 wordt dat verzoek opgevat als een inzageverzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en wordt dat door de Belastingdienst toegewezen. Daarbij worden de onder 2.3.4 opgenomen gegevens nogmaals verstrekt, met dien verstande dat in de rubriek ‘aantekeningen’ een deel van de tekst niet is vermeld, namelijk: “Nieuwe va opgelegd (…) medewerker Belastingdienst<<”
- Op 23 februari 2024 stuurt de Belastingdienst aan belanghebbende een brief met daarin een aanvulling op de beslissing van 12 december 2023. Daarbij worden de onder 2.3.4 opgenomen gegevens nogmaals verstrekt, met dien verstande dat in de rubriek ‘aantekeningen’ nu is opgenomen:
tabblad Aangiftefraude,
Idnr [#] .
LopendBijFiod: Nee
nieuwe va opgelegd
ivm loon Zie LH FLG
2012.”
2.3.8. In mei 2024 stuurt de Belastingdienst aan belanghebbende een beslissing op het bezwaar inzake het AVG-inzageverzoek, met als bijlage computerschermafdrukken van de drie hierna genoemde voorlopige aanslagen. In de beslissing staat onder meer:
▪ De derde voorlopige aanslag is in het systeem opgevoerd op 12 mei 2014 en heeft dagtekening 24 juni 2014. Deze voorlopige aanslag is opgelegd na binnenkomst van de aangifte IB/PVV 2013 op 31 maart 2014.
2.3.9. Het dossier bevat geen aangifte die of verzoek dat kan worden gerelateerd aan een datum van binnenkomst bij de Belastingdienst op 12 februari 2013.
2.3.10. Op de zitting bij het Hof is over de FSV-registratie als volgt verklaard:
3. Geschil
In geschil is of de uitspraak van het Hof van 27 juli 2017 moet worden herzien in verband met de opname van de gegevens van belanghebbende in de Fraude Signalering Voorziening.
4. Beoordeling van het geschil
Voorwaarden voor herziening vanwege de FSV
4.1. Op grond van artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- ij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2. In zijn arrest van 10 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1748; hierna: het FSV-arrest), heeft de Hoge Raad voor herziening van een uitspraak in verband met de FSV de volgende algemene uitgangspunten gegeven:
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
4.3. In de onderhavige zaak heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende niet aan zijn uit het FSV-arrest volgende bewijslast heeft voldaan, omdat hij de in het arrest onder ro. 5.3 genoemde gemotiveerde stelling inhoudende dat zich de daar bedoelde uitzonderlijke situatie heeft voorgedaan, niet heeft ingenomen. Belanghebbende ontkent dit niet, maar beroept zich in dezen op bewijsnood. Aangezien niet alle onderliggende gegevens van zijn FSV-registratie door de Belastingdienst zijn gevonden, kan niet worden uitgesloten dat een discriminatoir gegeven ten grondslag heeft gelegen aan de opname in de FSV, aldus belanghebbende. Het Hof ziet hierin aanleiding om de FSV-registratie nader te beschouwen.
Wat is bekend over de FSV-registratie van belanghebbende?
4.4. Het Hof constateert ten aanzien van de FSV-registratie van belanghebbende het volgende:
4.5.1. Gegevens afkomstig uit een ander, niet meer bestaand systeem : de gegevens van belanghebbende die in de FSV vermeld zijn, zijn afkomstig uit het ‘Dagboek Persoonsgericht Intensief Toezicht’ (‘PIT’). Voordat de FSV in 2014 in gebruik werd genomen, werden risicosignalen geregistreerd in het PIT. Het PIT is bij de ingebruikname van FSV buiten gebruik gesteld, waarna van PIT niets bewaard is gebleven.
4.5.2. Geen opheldering over de gebeurtenis op 12 februari 2013: de FSV-registratie vermeldt als aanleiding (‘event’) een op 12 februari 2013 binnengekomen aangifte of verzoek, terwijl beide partijen niet weten (en zelfs niet eens vermoeden) wat dit geweest zou kunnen zijn en of er zelfs wel een op die datum binnengekomen aangifte of verzoek is geweest die/ dat tot de registratie heeft geleid. Een brief of stuk of andere gebeurtenis van die datum is door de Belastingdienst gezocht, maar niet gevonden.
4.5.3. Het jaar 2013 en de ‘LH FLG 2012’ zijn met elkaar te rijmen : FLG is het computersysteem dat de Belastingdienst gebruikt om loongegevens te kunnen raadplegen. ‘LH’ staat voor loonheffingen. Voor het jaar 2013 zijn drie voorlopige aanslagen IB/PVV opgelegd. De eerste voorlopige aanslag werd eind 2012 automatisch gegenereerd op grond van de (relatief hoge) loongegevens van het jaar 2011. De tweede voorlopige aanslag IB/PVV is handmatig opgelegd, rekening houdend met de FLG-gegevens van het jaar 2012 (een lager inkomen en een lagere inhouding loonheffingen) en leidde tot een te betalen bedrag van € 5.927. Deze tweede voorlopige aanslag is in het systeem opgevoerd op 2 mei 2013. De derde voorlopige aanslag is van juni 2014.
4.5.4. Het ‘fiscale nadeel’ is te herleiden : het bedrag van het fiscale nadeel van € 5.927 dat in de FSV-registratie staat, komt overeen met het bedrag van de tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2013.
4.5.5. Einde FSV-registratieperiode is daarmee ook te herleiden: de FSV-registratie heeft gegolden voor de periode van 13 februari 2013 (‘datum opname’) tot 2 mei 2013 (‘datum afdoening’). De datum afdoening komt overeen met de datum waarop de tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2013 in het systeem is opgevoerd (de FSV-registratie is echter ook na de afdoening op 2 mei 2013 zichtbaar gebleven, omdat de FSV niet geschoond werd).
4.5.6. ‘Tabblad Aangiftefraude’ was een plek om aantekeningen te maken : in de aantekening bij de FSV-registratie staat ‘tabblad Aangiftefraude’. Hierover is op de zitting van het Hof door de inspecteur verklaard dat bij de invoer van gegevens in de FSV-registratie om een notitie te kunnen maken uit één van drie vaste tabbladen gekozen moest worden. Dat waren in elk geval de tabbladen ‘informatieverzoeken’ en ‘aangiftefraude’ (van het derde tabblad wist de inspecteur de naam niet meer). Omdat het ging om een aangifte en voorlopige aanslag is gekozen voor het tabblad ‘aangiftefraude’. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verder verklaard dat de naam van de databank ‘Fraude Signalering Voorziening’ ongelukkig is gekozen en dat belanghebbende niet als fraudeur is aangemerkt.
4.6. De inspecteur heeft ten aanzien van de FSV-registratie erkend dat de aard van het ‘event’ van 12 februari 2013 niet door de Belastingdienst opgehelderd is. Echter op grond van de wel in de FSV vermelde gegevens en op basis van de screenprints die uit FLG zijn gehaald over de drie voorlopige aanslagen IB/PVV 2013, vindt de inspecteur het plausibel dat de FSV-registratie is gemaakt vanwege de schommelingen in het inkomen en loonheffingen en dat deze zag op de tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2013. Belanghebbende werd volgens de inspecteur niet als fraudeur aangemerkt. Belanghebbende betreurt het ontbreken van een compleet beeld. Belanghebbende heeft op de zitting van het Hof bevestigd dat er in die jaren 2011, 2012 en 2013 inderdaad sprake was van inkomensschommelingen, maar vindt het niet logisch dat dit tot een vermelding in de FSV-database heeft geleid. Volgens belanghebbende moet er nog steeds vanuit worden gegaan dat er een grondrechtschending geweest kan zijn.
4.7. Het Hof constateert dat het onderzoek van de Belastingdienst naar de (onderliggende) FSV-gegevens weliswaar geen volledig, maar wel een dermate coherent en logisch beeld heeft opgeleverd, dat het waarschijnlijk is dat de vermelding van belanghebbende in de FSV te maken heeft gehad met de inkomensschommelingen, waardoor de op de eerste (automatische) voorlopige aanslag IB/PVV 2013 verrekende loonheffingen niet meer spoorden met het inmiddels lagere inkomen en handmatig een tweede voorlopige aanslag is opgelegd. Deze waarschijnlijke verklaring brengt mee dat ook waarschijnlijk is dat jegens belanghebbende geen discriminatoir gegeven een rol heeft gespeeld bij de FSV-registratie. Verder betekent dit dat de onderhavige navorderingsaanslag en boete niet voortvloeien uit de FSV-registratie. Bovendien waren de navorderingsaanslag en boete reeds opgelegd vóórdat de gegevens van belanghebbende in de FSV waren opgenomen. Het Hof constateert met partijen echter ook dat de puzzel niet compleet is. Er blijft enige onzekerheid aanwezig. Het Hof ziet echter geen aanleiding om aan de resterende (beperkte) mate van onzekerheid gevolgen te verbinden, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
Nog meer verschillen met het FSV-arrest
4.8. De Hoge Raad is bij het schetsen van de uitgangspunten uitgegaan van de veronderstelling dat het daarbij gaat om situaties waarin de bewijslast ter zake van het gecorrigeerde inkomensbestanddeel bij de belastingplichtige ligt. In zulke situaties zou de belastingplichtige niets opschieten met het uitsluiten van onrechtmatig verkregen bewijs en moet dus een ander gevolg intreden (het ongedaan maken van de inkomenscorrectie). In het voorliggende geval rust de bewijslast ter zake van het onzuiver worden van het stamrecht en het opleggen van de boete op de inspecteur en zou bewijsuitsluiting wel een effectief middel zijn indien sprake zou zijn van onrechtmatige verkregen bewijs. Het standpunt van belanghebbende dat de navorderingsaanslag en boete zonder meer vernietigd moeten worden valt hiermee dus niet te rijmen. Hof ziet ook geen aanleiding voor het uitsluiten van enig bewijs, zoals hierna wordt overwogen.
4.9. Een ander relevant verschil met het FSV-arrest is dat in het onderhavige geval de aanleiding voor het opleggen van de navorderingsaanslag niet een controle was of een uitworp vanwege een FSV-registratie (zie ook 4.7). De reden dat de inspecteur vragen ging stellen over het stamrecht, was de brief van belanghebbende zelf (namens zijn stamrecht B.V.) van 24 februari 2012 aan de Belastingdienst over het stoppen van de stamrechtuitkeringen vanwege liquiditeitsproblemen (zie 2.1.2.). Belanghebbende heeft op de zitting van het Hof verklaard dat hij het ook zo ziet. Dit leidt tot de conclusie dat het in deze zaak - anders dan in de in het FSV-arrest geformuleerde uitgangspunten – niet gaat om een mogelijk onrechtmatige aanleiding ter zake van het gecorrigeerde inkomensbestanddeel.
4.10. In deze zaak valt de periode waarin de FSV-registratie actief was (van 13 februari 2013 (‘datum opname’) tot 2 mei 2013, in de lopende bezwaarfase. In deze periode is belanghebbende gehoord door de inspecteur ( [C] ) en heeft hij het verslag van dat gesprek ontvangen. De inspecteur ( [C] ) van de bezwaarfase heeft op de zitting van het Hof ondubbelzinnig en herhaaldelijk verklaard dat hij destijds niet op de hoogte was van de vermelding van de gegevens van belanghebbende in de FSV-registratie en dat hij daarvan pas op de hoogte kwam bij de indiening van het herzieningsverzoek (zie 2.3.10). Belanghebbende acht dit niet geloofwaardig, omdat hij zich onheus bejegend heeft gevoeld in de bezwaarfase. Hij vindt dat hij daarom geen onafhankelijke en onpartijdige heroverweging van het genomen besluit heeft gehad in die fase en dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden. Het Hof heeft in de stukken van het geding en het door belanghebbende in dit verband aangedragene echter geen aanwijzingen hiervoor gevonden. De stukken van het geding laten juist een tegengesteld beeld zien, namelijk dat de inspecteur in de bezwaarfase meermaals in gesprek is gegaan met belanghebbende en zelfs open stond voor een compromis. De uitspraak op bezwaar laat voorts zien dat de navorderingsaanslag en boete fors verminderd zijn. Het Hof hecht bovendien geloof aan de ten overstaan van het Hof gegeven verklaring van de inspecteur dat hij destijds niet wist van de FSV-registratie. Het Hof constateert dat belanghebbende de bezwaarfase ten volle heeft benut, waarna de navorderingsaanslag en boete door meerdere rechters zijn beoordeeld en in stand zijn gebleven. Het Hof acht aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar niet is beïnvloed door de FSV-registratie.
4.11. Dit leidt het Hof tot de conclusie dat geen grond bestaat om in het onderhavige geval vanwege de FSV-registratie bewijs uit te sluiten of om aan de FSV-registratie gevolgen te verbinden voor de navorderingsaanslag en boete. Niet alleen is er geen aanwijzing dat sprake is geweest van een discriminatoir criterium, er is ook geen aanwijzing voor een handelen dat een behoorlijk handelende overheid niet betaamt of voor bewijs dat onrechtmatig verkregen is. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat ook niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.12. Het is het Hof duidelijk dat het inspanningen van de zijde van belanghebbende heeft gekost om inzage te krijgen in de aan de FSV-registratie onderliggende stukken, zoals de FLG-gegevens, maar wat nog vindbaar was is aan hem verstrekt. In de gedingstukken en op de zitting bij het Hof heeft belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij nog wel het inzicht mist in het ‘event’ van 12 februari 2013. Hoe begrijpelijk die wens ook is, het stuk of de gebeurtenis (het is niet zeker dat er een stuk is) kan niet meer worden gevonden of opgehelderd door de Belastingdienst, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof gemotiveerd en geloofwaardig heeft verklaard (zie hiervoor 2.3.10), terwijl uit de stukken ook volgt dat de Belastingdienst daar wel degelijk ook moeite voor heeft gedaan. Iets wat niet (meer) bestaat of gevonden kan worden, kan ook niet overgelegd worden. Het Hof zal hieraan verder geen gevolgen verbinden. Het Hof heeft hierboven al overwogen waarom hij tot het oordeel komt de FSV-registratie geen gevolgen dient te hebben wat betreft de navorderingsaanslag en boete. Het ontbreken van een aan die FSV-registratie onderliggend stuk, als het al bestaat, moet dan ook zonder gevolgen blijven.
Slotsom herzieningsverzoek
4.13. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van feiten of omstandigheden die, waren zij bij de rechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden (hebben kunnen) leiden. Het Hof komt daarom tot afwijzing van het herzieningsverzoek.
Overschrijding redelijke termijn herzieningsprocedure
4.14. Het Hof ziet aanleiding om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen omdat de onderhavige herzieningsprocedure te lang heeft geduurd. Op de zitting van het Hof is besproken dat bij een uitspraak binnen zes weken, de redelijke termijn voor de behandeling van het herzieningsverzoek met (afgerond) vier maanden is overschreden. Belanghebbende is daarmee akkoord. Dit leidt tot een aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van € 500.
Aan de overschrijding van de redelijke termijn voor de beoordeling van het herzieningsverzoek zal het Hof geen gevolgen verbinden voor de boete. Aangezien het herzieningsverzoek niet slaagt, komt het Hof immers niet toe aan de herziening van de eigenlijke uitspraak en dus ook niet aan het beoordelen van de navorderingsaanslag en de boete.
5. Kosten
Het Hof zal voor de kosten van het verzoek om vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende een vergoeding toekennen van € 218,75 (1 punt x € 875 x wegingsfactor 0,25). Er is geen aanleiding voor een hogere vergoeding van proceskosten.
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) dient tevens het voor het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- wijst het herzieningsverzoek af;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75, en
- gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht