Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv) is moeder van een fiscale eenheid waarin in 2010 opgenomen zijn A (bv) en B (bv). In 2007 heeft A binnen de eenheid een onroerende zaak met stille reserves overgedragen aan B. In 2010 heeft X de aandelen B verkocht aan een derde. Per 1 oktober 2010 is B ontvoegd uit de fiscale eenheid.

In verband met de verkoop van de aandelen heeft X in de aangifte vpb 2010 op de voet van artikel 15ai Wet VpB 1969 een herwaarderingswinst verantwoord van € 2.565.886. In deze procedure is in geschil of X ter zake van deze winst een HIR kan vormen.

Volgens Rechtbank Gelderland volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever hiervoor bewust niet heeft gekozen. De Inspecteur heeft de dotatie aan de HIR terecht niet geaccepteerd, aldus de Rechtbank.

X beroept zich bij Hof Arnhem-Leeuwarden tevergeefs op het zogenoemde Trawler-arrest (HR 25 maart 1998, 32.945, ECLI:NL:HR:1998:AA2520). Op grond van de bedoeling van artikel 15ai Wet VpB 1969 kan volgens het Hof worden gesteld dat in 2007 sprake is van een overdracht van een bedrijfsmiddel, welke overdracht in 2010 alsnog tot belastingheffing leidt, zodat daarop de regels van de HIR – overeenkomstig HR 16 september 2016, 15/04912, ECLI:NL:HR:2016:2081 – in beginsel kunnen worden toegepast. Dit kan X bv echter niet baten. Artikel 3.54 Wet IB 2001 vereist dat aan het voornemen tot herinvesteren uitvoering wordt gegeven binnen drie jaar na het jaar van overdracht, in casu derhalve uiterlijk in 2010. De vervangende herinvestering heeft echter pas in 2011 plaatsgevonden. Gelet hierop had een eventueel gevormde HIR uiterlijk in 2010 aan de winst moeten zijn toegevoegd. Het gelijk is daarom aan de Inspecteur.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld.

A-G Wattel meent dat het Trawler-arrest X niet baat. Artikel 15ai Wet VpB 1969 strekt er volgens de A-G voorts niet toe om verkoop van aandelen gelijk te stellen met verkoop van afzonderlijke activa uit het (civielrechtelijke) vermogen van de verkochte bv c.q. uit het fiscaalrechtelijke vermogen van de eenheid. Zijn strekking is slechts om de overdracht in 2007 alsnog te belasten.

Verder is de A-G van mening dat artikel 3.54 Wet IB 2001 in het geheel niet van toepassing is. De parlementaire geschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever – specifiek voor het geval van X – geen reservering wenste van de herwaarderingswinst ex artikel 15ai Wet VpB 1969.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

In de voorliggende conclusie is de uitleg van artikel 15ai Wet VpB 1969 aan de orde. Op basis van deze antimisbruikbepaling wordt grof gezegd een interne transactie binnen een fiscale eenheid van een bedrijfsmiddel met een stille reserve (geen fiscale gevolgen) alsnog belast indien de fiscale eenheid wordt verbroken. Dit gebeurt door het betrokken bedrijfsmiddel op de waarde in het economische verkeer te zetten voor de ontvoeging (dus die winst komt tot uitdrukking bij de fiscale eenheid). Tot het arrest van 16 september 2016 was het vaste jurisprudentie dat in dit soort gevallen niet van een opbrengst in de zin van de herinvesteringsreserve (HIR) sprake was. In dit arrest ging de Hoge Raad echter om, waardoor nu in principe wel van een opbrengst sprake is.

Zienswijze A-G

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
A-G
Datum instantie
30 juli 2017
Rolnummer
17/00726
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:727
Auteur(s)
Ronald Russo
Tilburg University/of counsel Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/2015
Aflevering
31 augustus 2017
Judoreg
NFB675
bwbr0002672&artikel=15ai,bwbr0002672&artikel=15ai,bwbr0011353&artikel=3.54,bwbr0011353&artikel=3.54

Naar de bovenkant van de pagina