Wet hersteloperatie toeslagen; oproep rechter om te kijken naar te strikte vereisten voor overname schulden
Rechtbank Amsterdam, 28 augustus 2024
Samenvatting
In deze zaak beoordeelt Rechtbank Amsterdam of het ministerie terecht heeft geweigerd om een schuld van X (belanghebbende) aan de Beobank van € 24.537,49 over te nemen. X is gedupeerde van de Toeslagenaffaire.
De Rechtbank volgt noodgedwongen recente uitspraken van de ABRvS waarbij wordt aangesloten bij de strenge uitleg die het ministerie geeft aan de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) en haar beleid over dit onderwerp (vgl. onder meer de uitspraak van 15 mei 2024, 202304182/1/A2, ECLI:NL:RVS:2024:2045, NLF 2024/1190, met noot van Felix Peppelenbosch).
De rechter doet echter met een persoonlijke noot een oproep aan de wetgever, de ABRvS en het ministerie om te kijken of de wet en/of de uitvoeringspraktijk wel in overeenstemming is met die passages in de wetsgeschiedenis die aanknopingspunten kunnen geven voor een ruimere toepassing van de wet. De rechter merkt hierbij op dat de menselijk maat, als wezenlijk onderdeel van de inhoudelijke rechtvaardiging bij het toepassen van de wet, onvoldoende in beeld is. Verder vindt deze rechter het opvallend dat er in de praktijk (in ieder geval in de uitspraken die zijn gepubliceerd) geen voorbeelden zijn te vinden waarbij een beroep op de hardheidsclausule slaagt. Laat het niet zo ver komen dat er over een paar jaar een tweede parlementaire enquête is over dit onderwerp, met wederom vernietigende conclusies voor de wetgever, het ministerie van Financiën en de rechtspraak, overweegt de rechter.
De onderhavige schuld kan niet worden overgenomen omdat deze niet voldoet aan alle vereisten van artikel 4.1, lid 2, Wht: de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005, de schuld moet voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest en de schuld moet niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In casu is niet gebleken dat op 1 juni 2021 sprake was van opeisbare betalingsachterstanden. Een beroep op de hardheidsclausule kan voorts niet slagen, aldus de Rechtbank. Niet gebleken is dat de actuele situatie van X zodanig bijzonder of schrijnend is dat het vasthouden aan de voorwaarde dat alleen opeisbare schulden voor overname in aanmerking komen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het beroep is daarom ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2024 in de zaak tussen
eiseres, uit woonplaats, eiseres (gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer),
en
de minister van Financiën, verweerder (gemachtigde: mr. S. Maachi).
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om een schuld over te nemen.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep samen met de zaak AMS 24/55 op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.4. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst en partijen de gelegenheid gegeven nadere informatie in te brengen. Eiseres heeft op 22 mei 2024 gereageerd. Verweerder heeft op 10 juli 2024 gereageerd. Op de zitting is afgesproken dat de zaak zonder nadere zitting zou worden afgedaan. De rechtbank heeft vervolgens op
16 augustus 2024 het onderzoek gesloten.
Persoonlijke noot vooraf van deze rechter
2.1. Voordat de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak, hecht deze rechter het van belang het volgende op te merken. De rechter heeft zich in deze uitspraak noodgedwongen laten leiden door de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarbij de Afdeling aansluit bij de strenge uitleg die verweerder geeft aan de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) en haar beleid over dit onderwerp. Deze rechter wil daar het volgende over opmerken.
2.2. Hoofdstuk 4 van de Wht ziet op het overnemen van schulden van gedupeerden van de toeslagenaffaire. De Memorie van Toelichting bij deze wet bevat onder meer de volgende passages:
2.3. De vraag is of de uitvoeringspraktijk van de bepalingen van de Wht over het overnemen van schulden, die zijn neergelegd in hoofdstuk 4, wel in overeenstemming is met de hierboven genoemde passages. Is er wel sprake van een ruimhartige toepassing boven precisie en doelmatigheid, wanneer deze onverenigbaar zijn? En weegt tijdig en adequaat helpen wel zwaarder dan het voorkomen van overcompensatie? Vooral de in de wet opgenomen eis van opeisbaarheid van de schuld voor 1 juni 2021 leidt in de praktijk tot veel begrijpelijke onbegrip bij erkende gedupeerden. In de praktijk hebben deze gedupeerden met kunst en vliegwerk en het vervangen van de ene schuld door de andere schuld voorkomen dat zij te maken zouden krijgen met een deurwaarder. Veel gedupeerden verzuchten in de rechtszaal: ‘had ik maar niet zo mijn best gedaan om aan mijn betalingsverplichtingen te voldoen, dan was mijn schuld wel overgenomen’.
2.4. ‘Het kan morgen weer gebeuren’. Dat is de conclusie van de parlementaire enquêtecommissie die de fraudebestrijding heeft onderzocht. In de podcast Haagse Zaken van het NRC spreekt juridisch redacteur en columnist [naam] op 2 maart 2024 de verwachting uit dat de politiek en de rechtspraak genoeg heeft geleerd van de Toeslagenaffaire en spreekt hij de verwachting uit dat de kans groot is dat het morgen niet nog een keer gaat gebeuren.
2.5. Deze rechter vraagt zich echter af of morgen inmiddels niet al vandaag is geworden. Na 2 maart 2024 heeft de Afdeling zich onder meer uitgelaten over de eis van een notariële akte om private schulden aan te tonen. De Afdeling sluit zich (wederom) aan bij de strikte uitleg van de Wht, die verweerder hanteert. De mogelijkheden voor erkende gedupeerden om gecompenseerd en/of geholpen te worden zijn een wirwar geworden van zeer langdurige procedures. De vraag is gerechtvaardigd hoeveel de erkende gedupeerden nu zijn opgeschoten met de herstelwetgeving en de uitspraken van de Afdeling. Ook nu lijkt zich weer een gang van zaken af te spelen waarbij bij de beoordeling van aanvragen om overname van schulden wordt gekozen voor een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet. Als gedupeerden daarna in beroep gaan bij de rechtbank, zijn er (sommige) rechters die durven op zoek te gaan naar mogelijkheden om de wet daar waar dat nodig is in het voordeel van erkende gedupeerden minder strikt toe te passen. Vervolgens kiest de Afdeling in de hoger beroepsfase opnieuw voor de (te) strikte toepassing van de wet. Hierbij is er naar het oordeel van deze rechter (weer) te weinig oog voor de praktijk van de alledaagse werkelijkheid, en in verband daarmee de juridische fictie in de wetgeving. De menselijke maat is daarbij, als wezenlijk onderdeel van de inhoudelijke rechtvaardiging bij het toepassen van de wet, onvoldoende in beeld.
2.6. Deze rechter vindt het verder opvallend dat er in de praktijk (in ieder geval in de uitspraken die zijn gepubliceerd) geen voorbeelden zijn te vinden waarbij een beroep op de hardheidsclausule slaagt.
2.7. Deze rechter kiest er bewust niet voor om een uitspraak te doen die afwijkt van de recente uitspraken van de Afdeling. Deze rechter doet echter wel een uitdrukkelijk beroep op het ministerie van Financiën en vooral ook op de Afdeling om nog eens goed de hierboven genoemde passages uit de Memorie van Toelichting te bestuderen en deze voortaan wel, of meer, mee te laten wegen in de te nemen beslissingen en uitspraken.
2.8. Ook de wetgever zou nog eens kunnen bezien in hoeverre de tekst van de Wht en de uitvoering in de praktijk in overeenstemming zijn met de in de hierboven aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin beloftes worden gedaan over een ruimhartige toepassing om gedupeerden de kans te geven op een nieuwe start. Laat het niet zo ver te laten komen dat er over een paar jaar een tweede parlementaire enquête is over dit onderwerp, met wederom vernietigende conclusies voor de wetgever, het ministerie van Financiën en de rechtspraak.
2.9. Tot slot roept deze rechter het ministerie van Financiën op om meer oplossingsgericht naar individuele zaken te kijken en om meer dan nu het geval is samen met gedupeerden te zoeken naar een financiële regeling waarin gedupeerden zich kunnen vinden. Desgevraagd geven veel gedupeerden aan dat ze een redelijke oplossing op korte termijn prefereren boven procederen voor een volledige schadeloosstelling. Door meer te streven naar een overeenkomst met een redelijke uitkomst in plaats van juridische procedures kan een periode van jarenlange financiële en emotionele ellende worden afgesloten en kan er, in plaats van nog jarenlang procederen, daadwerkelijk naar de toekomst worden gekeken en een nieuwe start worden gemaakt. En dat is nu precies wat de Wht, gezien de bovengenoemde passages uit de wetsgeschiedenis, beoogt.
Totstandkoming van het besluit
3.1. Eiseres is gedupeerde van de Toeslagenaffaire. Zij heeft een schuldenlijst toegestuurd aan Sociale Banken Nederland (SBN) en de SBN verzocht om deze schulden op grond van de Wht over te nemen.
3.2. Met het primaire besluit van 30 mei 2023 heeft de SBN, namens verweerder, beslist op de overname van de schulden. De SBN heeft bepaald dat de schuld van eiseres aan de Beobank van € 24.537,49 niet wordt overgenomen, omdat de schuld is ontstaan of opeisbaar is geworden voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021 (cijfercode 16). De schulden van voor
1 januari 2006 en na 31 mei 2021 moet eiseres zelf betalen.
3.3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het standpunt dat de schuld niet kan worden overgenomen gehandhaafd.
Beoordeling door de rechtbank
4.1. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geweigerd om de schuld van eiseres aan de Beobank over te nemen. De rechtbank volgt in deze uitspraak, zoals hierboven al is aangegeven, de lijn die de Afdeling heeft gehanteerd.
4.2. De schuld waar het in deze zaak om gaat is een persoonlijke (krediet)overeenkomst van eiseres bij de Beobank. De schuld valt onder artikel 4.1, vierde lid, sub b van de Wht. Zo’n schuld kan alleen worden overgenomen door verweerder als deze voldoet aan alle vereisten van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht: de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005, de schuld moet voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest en de schuld moet niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Is de schuld ontstaan na 31 december 2005?
5.1. Op de zitting is gebleken dat onduidelijkheid bestond over de ingangsdatum van de schuld. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting daarom geschorst en beide partijen de gelegenheid gegeven om hierover nadere informatie op te vragen bij de Beobank en deze informatie aan de rechtbank te overleggen.
5.2. Op 22 mei 2024 heeft eiseres nadere informatie ingebracht. Uit een overzicht van de lening bij de Beobank is gebleken dat eiseres op 10 februari 2017 een lening van € 11.999,92 heeft afgesloten voor de duur van 60 maanden. Voorgaande betekent dat de schuld van eiseres voldoet aan het eerste vereiste van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
Was de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar?
6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schuld niet voldoet aan het tweede vereiste van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht, omdat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De achterstanden van de schuld zijn namelijk opgeëist op 29 augustus 2021 en op 26 september 2022.
6.2. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Niet is gebleken dat op 1 juni 2021 sprake was van opeisbare betalingsachterstanden.
6.3. Eiseres voert over de eis van opeisbaarheid aan dat deze eis ertoe leidt dat iemand die een geldlening heeft afgesloten om het hoofd boven water te houden en dus een nieuw krediet aanboort om andere opeisbare schulden te kunnen voldoen, zoals eiseres heeft gedaan, op dit punt niet gecompenseerd kan worden. Volgens eiseres moeten daarom leningen die zijn afgesloten om opeisbare schulden te voldoen gelijk worden gesteld met de achterliggende opeisbare schulden. De voorwaarde van ‘opeisbaarheid’ is te hardvochtig, omdat voorbij wordt gegaan aan het feit dat oude schulden zijn afgelost door nieuwe schulden aan te boren.
6.4. De rechtbank overweegt hiertoe dat, hoewel de slechte financiële situatie van eiseres als gevolg van het beleid van verweerder niet ter discussie staat, uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om alleen opeisbare schulden of betalingsachterstanden onder de regeling te laten vallen. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort dan ook tot de kern van de regeling en is een steeds terugkerend uitgangspunt. De uiterlijke datum van opeisbaarheid heeft de wetgever op 1 juni 2021 bepaald, omdat de regeling toen bekend werd gemaakt en de wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd, bijvoorbeeld door met de wetenschap van het bestaan van de regeling nieuwe schulden aan te gaan. Het alleen overnemen van opeisbare achterstanden van schulden sluit ook aan bij het doel van de Wht. De regeling is niet bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van lopende betalingsverplichtingen, maar is met name bedoeld om te voorkomen dat de ouder in verdere schulden komt doordat een schuldeiser incassomaatregelen neemt voor de opeisbare schulden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Slaagt een beroep op de hardheidsclausule?
7.1. Eiseres heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht. Op grond van deze hardheidsclausule kan van artikel 4.1 worden afgeweken voor zover toepassing daarvan onredelijk zou zijn. Er moet dan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien bij het maken van de regelgeving en die tot een schrijnende situatie leiden.
7.2. Met de schorsing van het onderzoek heeft de rechtbank eiseres ook de gelegenheid gegeven om haar beroep op de hardheidsclausule nader te onderbouwen. Op 22 mei 2024 heeft de rechtbank deze nadere onderbouwing ontvangen. Eiseres voert aan dat het haar, in de periode dat zij in België woonde, niet altijd gelukt is om de huur te voldoen. Eiseres overlegt daartoe een kopie van een Europees betalingsbevel van 19 mei 2022, wegens een huurachterstand. Eiseres voert verder aan dat de Belgische Rijksdienst voor sociale zekerheid zich op 3 november 2016 bij haar had gemeld, omdat zij van de Nederlandse overheid de informatie had ontvangen dat er een hoofdsom van € 7.493,- openstond wegens ten onrechte uitgekeerde kinderopvangtoeslag. Eiseres overlegt verder een aanplakbiljet van een Belgische deurwaarder, een lijst van roerende goederen waarop beslag werd gelegd en rekeningen die haar in die tijd bereikten, naast haar maandelijkse vaste lasten, die zwaar op haar bleven drukken bij een laag besteedbaar inkomen.
7.3. Hoewel de rechtbank in de stukken ziet dat eiseres het financieel zwaar heeft gehad en dat zij veel moeite heeft gedaan om haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. De stukken die eiseres heeft overgelegd en de omstandigheden die zij heeft aangevoerd geven onvoldoende inzicht in haar actuele situatie. Zonder af te willen doen aan de gevolgen die de Toeslagenaffaire voor eiseres heeft gehad, stelt de rechtbank dat niet is gebleken dat de actuele situatie van eiseres zodanig bijzonder of schrijnend is dat het vasthouden aan de voorwaarde dat alleen opeisbare schulden voor overname in aanmerking komen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd de schuld over te nemen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.