Geringe verwijtbaarheid ten aanzien van te laat verzoek ambtshalve vermindering
Hof Den Bosch, 2 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(207)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(3)
- Recent(6)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is ambtshalve een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. X heeft zeven weken na afloop van de vijfjaarstermijn een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend.
In geschil is of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
X heeft onder meer aangevoerd dat hij als gevolg van een gedwongen ontslagprocedure en een vechtscheiding gedurende de gehele vijfjaarstermijn in een zeer slechte mentale gezondheidstoestand verkeerde. Als gevolg van deze problemen heeft hij zijn administratie jarenlang niet bijgehouden. Ook leed hij aan een zware coronabesmetting, waarvan het herstel maanden heeft geduurd.
Hof Den Bosch oordeelt dat de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat het verzoek te laat is ingediend. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van X is slechts sprake van een geringe verwijtbaarheid ten aanzien van de te late indiening van het verzoek. X kan onder de gegeven omstandigheden ook niet worden tegengeworpen dat hij tijdig iemand anders had kunnen verzoeken hem bij het doen van het verzoek bij te staan of te vertegenwoordigen. Het Hof wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor inhoudelijke behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 november 2022, nummer BRE21/2330 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 (hierna: de aanslag) opgelegd. Daarnaast heeft hij belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft het verzoek behandeld als bezwaar gericht tegen de aanslag, en heeft het nietontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering rechtstreeks beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, en zich voor het overige onbevoegd verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, samen met zijn echtgenote [de vrouw] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
2.1. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte.
2.2. Omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, heeft de inspecteur op 16 augustus 2017 ambtshalve de aanslag aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.968. Daarnaast heeft de inspecteur een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 536 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.3. Belanghebbende heeft met een brief van 18 februari 2021, door de inspecteur ontvangen op 22 februari 2021, verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, waarbij hij verzocht heeft om rekening te houden met door hem betaalde hypotheekrente en onderhoudsverplichtingen.
2.4. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering bij een voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen, omdat het niet is ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking ten onrechte is afgewezen op de grond dat niet tijdig om ambtshalve vermindering is verzocht.
3.2. Belanghebbende concludeert tot ambtshalve vermindering van de aanslag, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Dat betekent dat de termijn voor het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag eindigde op 31 december 2020.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn, op 22 februari 2021, een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan. Dit betekent als uitgangspunt dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen, op de grond dat het te laat is ingediend.
4.3. De inspecteur moet een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek om ambtshalve vermindering alsnog in behandeling te nemen als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is sprake indien belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een verzoek heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid, én belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het verzoek heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
4.4. Of van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake is, moet per geval worden beoordeeld, waarbij het erop aankomt of van belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig een verzoek in te dienen. Er bestaat daarbij enige ruimte om in gevallen waarin de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het verzoek gering is, die termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van geringe verwijtbaarheid, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen factoren zoals de hoedanigheid en de mate van deskundigheid van de indiener een rol spelen, en kan ook betekenis toekomen aan andere factoren zoals de informatie die het bestuursorgaan aan de indiener heeft verstrekt en de voortvarendheid waarmee de betrokkene alsnog een verzoek heeft ingediend.
4.5. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is. Er is namelijk sprake van slechts een geringe verwijtbaarheid aan de kant van belanghebbende ten aanzien van het te laat indienen van het verzoek. Het hof acht in dat kader van belang dat belanghebbende, naar hij onweersproken heeft verklaard, langdurig last heeft gehad van psychische problemen na een vechtscheiding en een gedwongen ontslagprocedure in 2014, waarvoor hij ook langdurig onder behandeling is geweest bij een psycholoog. Als gevolg van deze problemen heeft belanghebbende, opnieuw naar hij onweersproken heeft verklaard, zijn administratie jarenlang niet bijgehouden. Belanghebbende heeft voorts het volgende verklaard. Hij heeft post niet geopend en verborgen gehouden voor zijn partner (zijn huidige echtgenote). Pas nadat belanghebbende op 1 juli 2020 met zijn huidige echtgenote getrouwd was, ontdekte zij de achterstallige administratie en ongeopende post van de Belastingdienst. Aangezien toen bleek dat er bij de opgelegde aanslag geen rekening was gehouden met de door belanghebbende in 2015 betaalde hypotheekrente en onderhoudsverplichtingen, heeft belanghebbende, met hulp van zijn echtgenote, alsnog een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. Dit alles heeft verder vertraging opgelopen als gevolg van een zware coronabesmetting van belanghebbende in oktober 2020, waarvan het herstel enkele maanden geduurd heeft, en het overlijden van de moeder van zijn echtgenote. Uiteindelijk heeft belanghebbende het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, zo spoedig mogelijk als in de omstandigheden redelijkerwijs van hem kon worden verlangd, op 22 februari 2021 ingediend. Hoewel belanghebbende de omstandigheden niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, acht het hof deze aannemelijk. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben daarover namelijk vanaf het verzoek om ambtshalve vermindering consistent verklaard, en hebben daarover ook ter zitting bij het hof geloofwaardig verklaard. Daarnaast is niet gebleken dat de inspecteur belanghebbende op enig moment in de procedure uitdrukkelijk erover heeft voorgelicht dat hij met betrekking tot bepaalde omstandigheden (nader) bewijs verlangde. Het hof acht voor het aannemen van verschoonbaarheid in dit geval verder van belang dat bij een ambtshalve vermindering van de aanslag de rechtszekerheid van derden met een tegengesteld belang niet in het geding is.
4.6. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet nergens toe in staat was, aangezien belanghebbende uitstel van betaling van de aanslag heeft aangevraagd en hij op 1 juli 2020 is getrouwd. Het hof overweegt dat belanghebbende heeft verklaard dat niet hij, maar zijn toenmalig adviseur uitstel van betaling heeft aangevraagd en dat deze adviseur vanwege diens ernstige ziekte zijn werkzaamheden moest staken. Daarnaast biedt de term “redelijkerwijs” in artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht enige ruimte om ook in gevallen waarin de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het verzoek gering is, die termijnoverschrijding niet aan belanghebbende toe te rekenen. Ook al is het aannemelijk dat belanghebbende feitelijk op meerdere momenten binnen de vijfjaarstermijn in staat zal zijn geweest om op die momenten een verzoek in te (laten) dienen, staat dat verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding nog niet in de weg. Het hof heeft hiervoor, onder 4.5, uiteengezet dat van ‘geringe verwijtbaarheid’ in dit geval sprake is: voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is voldoende dat het in dit geval, onder de gegeven omstandigheden, in redelijkheid belanghebbende niet kan worden tegengeworpen niet op die momenten de voor tijdige indiening benodigde maatregelen te treffen.
4.7. De inspecteur stelt zich verder op het standpunt dat het voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen dat hij gewacht heeft tot het einde van de termijn met het indienen van het verzoek, en dat hij toen een zware coronabesmetting kreeg waardoor het verzoek te laat is ingediend. Het hof overweegt dat ook een ziekte die opkomt tegen het einde van de termijn grond kan opleveren om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, al enige tijd voor het verstrijken van de termijn een verzoek indient. Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in dit geval niet slechts gelegen is in de zware coronabesmetting van belanghebbende in oktober 2020, maar in de samenloop van de omstandigheden zoals onder 4.5 van deze uitspraak weergegeven.
4.8. De inspecteur heeft tot slot gesteld dat belanghebbende iemand anders had kunnen vragen om het verzoek voor hem in te dienen, aangezien belanghebbende werd bijgestaan door een adviseur. Het hof overweegt dat aan de belanghebbende van wie in redelijkheid niet kan worden gevergd zelf tijdig een verzoek in te dienen, niet zonder meer kan worden tegengeworpen dat hij iemand anders had kunnen verzoeken hem hierin bij te staan of te vertegenwoordigen. Ook met betrekking tot zulke maatregelen komt het erop aan of zij van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid konden worden gevergd. Gelet op hetgeen het hof onder 4.5 heeft geoordeeld, was dat hier niet het geval. Het was namelijk juist onderdeel van de (psychische) problematiek van belanghebbende dat hij geen volledig zicht had op zijn administratie en dat hij daarbij ook geen hulp inriep van anderen, zodat het verzoeken van een ander om het verzoek namens hem in te dienen in dit geval in redelijkheid ook niet van hem kon worden gevergd. Verder werd belanghebbende eerst weliswaar bijgestaan door een adviseur, maar die adviseur werd (al aan het begin van de termijn voor het tijdig doen van een verzoek) getroffen door een herseninfarct waardoor hij zijn dienstverlening aan belanghebbende beëindigd heeft. Belanghebbende werd daarna niet meer bijgestaan door een adviseur.
Tussenconclusie
4.9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, omdat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte afgewezen op de grond dat het te laat zou zijn ingediend. Het hof zal de zaak terugwijzen naar de inspecteur met de opdracht om het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag alsnog inhoudelijk te behandelen.
4.10. Omdat het hof de zaak terugwijst naar de inspecteur voor inhoudelijke behandeling, komt het hof niet toe aan een beoordeling van hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd over de inhoudelijke juistheid van de ambtshalve opgelegde aanslag.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag betreft;
- verklaart het bij de rechtbank rechtstreeks ingestelde beroep tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag gegrond;
- vernietigt de beslissing van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag;
- wijst de zaak terug naar de inspecteur voor verdere behandeling en beslissing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 185 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Metadata
Inkomstenbelasting