Geen vrijstelling wegens interne reorganisatie voor natuurlijk persoon
undefined, 19 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(11)
- Literatuur(2)
- Recent
Samenvatting
Y was enig aandeelhouder van X (belanghebbende) en Z (bv). X, Y en Z waren de vennoten van een vof, waarin zij respectievelijk voor 45%, 10% en 45% waren gerechtigd. In de vof is een winkelpand ingebracht, waartoe Y voor 90% gerechtigd was en Z voor 10%.
Op 29 juli 2016 heeft Y zijn aandeel in de vof inclusief het aandeel van 90% in het winkelpand ingebracht in Z tegen uitreiking van aandelen.
Op 21 september 2016 zijn X en Z juridisch gefuseerd, waarbij X als de verkrijgende vennootschap wordt aangemerkt en Z als de verdwijnende vennootschap.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel ter zake van de verkrijging van het winkelpand door Z als ter zake van de verkrijging van het winkelpand door X overdrachtsbelasting is verschuldigd. Hij heeft van X deze overdrachtsbelasting nageheven.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de vrijstelling van heffing van overdrachtsbelasting wegens interne reorganisatie van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de rechtsvraag of een natuurlijk persoon deel kan uitmaken van een concern in de zin van artikel 5b Uitv.besl. BRV.
Uit de tekst van het besluit volgt dat natuurlijke personen geen deel kunnen uitmaken van een concern. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat de wetgever natuurlijke personen op dezelfde wijze heeft willen behandelen als vennootschappen in de zin van dit artikel. Daar komt bij dat de vrijstelling wegens interne reorganisatie een inbreuk vormt op het systeem van de Wet BRV door het vrijstellen van een belastbaar feit, zodat deze regeling beperkt moet worden uitgelegd. Het vorenstaande brengt volgens Hof Arnhem-Leeuwarden mee dat op basis van de wettelijke regeling de vrijstelling wegens interne reorganisatie geen toepassing kan vinden.
Volgens het Hof kan niet worden gezegd dat de wetgever de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Van discriminatie van natuurlijke personen is daarom, anders dan X meent, geen sprake. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 14 januari 2021, nummers LEE18/3497, 18/3857 en 18/3858, ECLI:NL:RBNNE:2021:98, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 16 mei 2018 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 27.000. Verder is belastingrente berekend van € 1.530.
1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 mei 2018 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 3.000.
1.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 2 november 2018 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 19.427. Verder is belastingrente berekend van € 1.601.
1.4. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag van 16 mei 2018 verminderd tot € 7.573. Ook de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 429.
1.5. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag van 30 mei 2018 gehandhaafd.
1.6. Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar en tegen de naheffingsaanslag van 2 november 2018 (rechtstreeks) beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 januari 2021 het beroep uitsluitend gegrond verklaard voor zover aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding is toegekend in de bezwaarfase, en heeft een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht toegekend van respectievelijk € 1.333 en € 338. Deze uitspraak is op 18 januari 2021 aan partijen verzonden.
1.7. Belanghebbende heeft op 1 maart 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8. De Inspecteur heeft op 12 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Namens belanghebbende is verschenen mr. [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en mr. [naam3] . De zaken met de nummers 21/00262 tot en met 21/00264 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. [naam4] (hierna: de digra) houdt alle aandelen in belanghebbende. Daarnaast hield de digra tot 21 september 2016 alle aandelen in [naam5] BV (hierna: [naam5] BV).
2.2. De digra, belanghebbende en [naam5] BV waren vennoten in [naam6] vof (hierna: de VOF).
2.3. De digra en [naam5] BV waren ieder voor respectievelijk 90% en 10% eigenaar van een winkelpand waarin een modezaak werd geëxploiteerd. Beiden hebben hun deel van de economische mede-eigendom van het winkelpand ingebracht in de VOF.
2.4. Op 29 juli 2016 heeft de digra zijn deelgerechtigdheid in de VOF, waaronder zijn deel van de mede-eigendom van het winkelpand, ingebracht in [naam5] BV tegen uitreiking van aandelen.
2.5. Op 21 september 2016 heeft een juridische fusie plaatsgevonden tussen belanghebbende en [naam5] BV. Belanghebbende is daarbij opgetreden als de verkrijgende vennootschap en [naam5] BV als de verdwijnende vennootschap.
2.6. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel ter zake van de verkrijging van het winkelpand door [naam5] BV (zie 2.4) als ter zake van de verkrijging van het winkelpand door belanghebbende (zie 2.5) overdrachtsbelasting is verschuldigd. Hij heeft van belanghebbende deze overdrachtsbelasting nageheven.
2.7. De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbendes beroep op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) wegens interne reorganisatie, niet kan slagen. Redengevend daarvoor is dat deze vrijstelling van toepassing is binnen een concern en dat een natuurlijk persoon, zoals de digra, geen deel van een concern kan uitmaken. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen dan ook gehandhaafd.
3. Geschil
3.1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de vrijstelling van heffing van overdrachtsbelasting wegens interne reorganisatie van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de rechtsvraag of een natuurlijk persoon deel kan uitmaken van een concern in de zin van artikel 5b Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Besluit). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Indien voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. Bij ontkennende beantwoording is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslagen, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, in stand blijven.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Regelgeving
4.1. Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen (artikel 2, lid 1, WBR).
4.2. Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, WBR, is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging bij interne organisatie. Aan deze voorwaarden is uitvoering gegeven in het Besluit.
4.3. In artikel 5b Besluit zijn de regels neergelegd voor de vrijstelling wegens interne reorganisatie. In het eerste lid is bepaald dat de vrijstelling van toepassing is indien een tot het concern behorende vennootschap onroerende zaken overdraagt aan een andere vennootschap van dat concern. Ingevolge het tweede lid wordt onder concern verstaan een topvennootschap samen met alle andere vennootschappen waarin zij een belang heeft van ten minste 90%.
4.4. In artikel 5b, lid 9, Besluit is een definitie gegeven van het begrip vennootschap. Daaronder wordt verstaan de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap, de open commanditaire vennootschap, alsmede andere vennootschappen waarvan het kapitaal (deels) in aandelen is verdeeld. Onder vennootschap wordt mede verstaan de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij met een in aandelen verdeeld kapitaal, alsmede een stichting of vereniging zonder een in aandelen verdeeld kapitaal, indien deze stichting of vereniging een functie als topvennootschap vervult.
Wetsgeschiedenis
4.5. Bij de invoering van de WBR is tijdens de parlementaire behandeling over de interne reorganisatievrijstelling het volgende opgemerkt:
4.6. Sinds 1 januari 2008 kan ook een stichting of vereniging zonder in aandelen verdeeld kapitaal dienstdoen als topvennootschap van een concern (artikel 5b, lid 9, Besluit). Tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer is daarover door de staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt:
4.7. In de nota van toelichting op voornoemde verruiming is het volgende opgemerkt (Besluit van 20 december 2007, nr. DB2007/630, Stb. 2007, 573):
Uitleg wettekst
4.8. Uit de tekst van artikel 5b, lid 2 en 9, Besluit volgt dat natuurlijke personen geen deel kunnen uitmaken van een concern. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat de wetgever natuurlijke personen op dezelfde wijze heeft willen behandelen als vennootschappen in de zin van dit artikel. Daarbij komt nog dat de vrijstelling wegens interne reorganisatie een inbreuk vormt op het systeem van de WBR door het vrijstellen van een belastbaar feit, zodat deze regeling beperkt moet worden uitgelegd. Het vorenstaande brengt in het onderhavige geval mee dat op basis van de wettelijke regeling de vrijstelling wegens interne reorganisatie geen toepassing kan vinden.
Discriminatieverbod
4.9. Het Besluit behelst een algemene maatregel van bestuur, waarin regels uit de WBR verder worden uitgewerkt. Nu geen sprake is van een wet in formele zin, staat het de rechter op grond van artikel 94 Grondwet vrij het Besluit te toetsen aan het in artikel 1 Grondwet opgenomen verbod tot discriminatie. Het toetsingskader van laatstgenoemde bepaling is overigens gelijk aan dat van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.
4.10. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 5b, lid 2, Besluit gegeven definitie van het begrip ‘concern’ leidt tot discriminatie van natuurlijke personen. Redengevend daarvoor is dat natuurlijke personen geen deel kunnen uitmaken van een concern en daardoor geen gebruik kunnen maken van de interne reorganisatievrijstelling.
4.11. Een ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt als discriminatie beschouwd als een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot. (vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:273, r.o. 2.5.1)
4.12. Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis heeft de interne reorganisatievrijstelling ten doel de overdrachtsbelasting geen beletsel te doen zijn voor de overdracht van onroerende zaken tussen vennootschappen die deel uitmaken van eenzelfde concern. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever deze vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot de gevallen waarin onroerende zaken worden verkregen van en vervreemd aan vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren als omschreven in artikel 5b Besluit. Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Van discriminatie is daarom geen sprake.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.