Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze procedure is in geschil of Rijnvarende X (belanghebbende) voor de jaren 2011 tot en met 2013 is vrijgesteld van de heffing van premie volksverzekeringen. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat X in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en niet is vrijgesteld.

Het Hof acht de Inspecteur niet gebonden aan een onjuiste en niet op het toepasselijke Rijnvarendenverdrag gebaseerde E101-verklaring, maar heeft ook geoordeeld dat Nederland, hoewel exclusief heffingsbevoegd, de sinds 1 mei 2010 geldende procedureregels voor overleg en bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor ten onrechte dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Aangezien geen enkele instantie de problemen van X lijkt te kunnen oplossen, heeft het Hof de impasse doorbroken. Het Hof heeft in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 voor X betaalde Luxemburgse premies in mindering gebracht op de aanslagen over 2012 en 2013.

De Hoge Raad verklaart het door X ingestelde cassatieberoep ongegrond. Nederland is onder het Rijnvarendenverdrag niet gebonden geraakt aan de E101-verklaring. De Rijnvarendenovereenkomst heeft daarin geen verandering gebracht. De omstandigheid dat X de aanslagen bestrijdt met de stelling dat Nederland het Rijnvarendenverdrag onjuist uitlegt of toepast, brengt voorts niet mee dat X bij de belastingrechter zou kunnen afdwingen dat verdragsluitende staten toepassing geven aan artikel 86 Rijnvarendenverdrag.

De staatssecretaris betoogt onder meer dat verrekening van de in Luxemburg ingehouden socialezekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen in strijd is met artikel 16 en 73, lid 2, Toepassingsverordening en met artikel 9.2 Wet IB 2001. Het betoog heeft slechts betrekking op de periode waarin op X de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Daarom blijft het Rijnvarendenverdrag in zoverre buiten beschouwing.

Het betoog van de staatssecretaris slaagt. De belastingrechter kan slechts vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt. Anders dan het Hof heeft geoordeeld bieden artikel 16 en 73 Toepassingsverordening geen rechtsgrond in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.

Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini (HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366) of een ‘Besluit A1’ van 12 juni 2009.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2020/1654, met noot van Van de Ven).

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende arresten van dezelfde datum, die achterin deze aflevering in het overzicht Overige rechtspraak en actualiteiten zijn opgenomen (NLF 2020/1742, NLF 2020/1743, NLF 2020/1744 en NLF 2020/1745).

In dit arrest, onderdeel van de acht Rijnvarendenarresten, speelt met name de vraag of de ten onrechte in Luxemburg betaalde premies verrekend moeten worden met de, op grond van de Rijnvarendenovereenkomst vastgestelde, Nederlandse premie volksverzekeringen. Hof Den Bosch heeft vastgesteld dat de Inspecteur daartoe gehouden is vanwege het niet naleven van procedureregels van Verordening 987/2009 (hierna: Toepassingsverordening).

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2011-2013
Instantie
HR
Datum instantie
9 juli 2020
Rolnummer
19/04564
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1150
Auteur(s)
mr. drs. G.A.M. van de Ven
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/1706
Aflevering
30 juli 2020
Judoreg
NFB3627
,bwbr0011353&artikel=9.2&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina