Verkrijging omvat mede aandeel in onverdeelde boedel van overleden tante erflater
Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 november 2024
Samenvatting
Erflater is op 17 oktober 2018 overleden. Erflater is niet gehuwd of als partner geregistreerd geweest, had geen kinderen en had geen testament opgemaakt.
X (belanghebbende) en zijn broers en zussen erven ieder 1/7de gedeelte van de nalatenschap. De kinderen van de vooroverleden zus erven ieder 1/28ste gedeelte van de nalatenschap.
In geschil is de aan X opgelegde aanslag erfbelasting naar een belaste verkrijging van € 26.058.
De hogerberoepsgronden richten zich voor zover zij zien op de aanslag erfbelasting uitsluitend op het door X verkregen deel van het aandeel van erflater in de onverdeelde boedel van diens in 2017 overleden tante A.
X heeft erkend dat hij de gelden uit de nalatenschap van A als onderdeel van zijn deel in de nalatenschap van erflater op zijn bankrekening bijgeschreven heeft gekregen. Reeds daarom staat vast dat de verkrijging door X mede het aandeel in de onverdeelde boedel van A omvat en de Inspecteur dat aandeel terecht in het zuivere saldo van de nalatenschap van erflater heeft begrepen als grondslag van de bestreden aanslag.
Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart het hoger beroep ongegrond.
Voorts verklaart het Hof zich onbevoegd ten aanzien van de door X verzochte verklaringen voor recht.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2023, nummer ARN21/5440, ECLI:NL:RBGEL:2023:1551, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 26.058.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 maart 2023 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 december 2023 en 29 september 2024 nadere stukken ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2024 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Op 31 oktober 2017 is mevrouw [naam2] (hierna: [naam2] ), een tante van [naam3] (hierna: erflater), overleden.
2.2. Erflater stond ten tijde van het overlijden van [naam2] onder curatele. Belanghebbende, een broer van erflater, was als curator aangesteld. Op 12 mei 2018 heeft belanghebbende, in zijn hoedanigheid van curator van erflater, de Rechtbank Den Haag verzocht om de termijn van aanvaarding van de nalatenschap van [naam2] namens zijn broer te verlengen. Bij brief van 26 juni 2018 heeft de griffier van de Rechtbank Den Haag meegedeeld dat het verzoek van de gemachtigde is ontvangen. In deze brief is het volgende opgenomen:
2.3. Op 22 augustus 2018 heeft de rechtbank Den Haag de beneficiaire aanvaarding van erflater in de nalatenschap van [naam2] ingeschreven in het boedelregister.
2.4. Na het overlijden van [naam2] is door de executeur op 24 juli 2019 een aangifte erfbelasting ingediend, waarin de verkrijging door erflater van 1/8e gedeelte van de nalatenschap van [naam2] is opgenomen, ten bedrage van € 202.429.
2.5. Met dagtekening 1 oktober 2019 is de aanslag in de erfbelasting overeenkomstig de hiervoor – onder 2.4 – bedoelde aangifte aan erflater opgelegd naar een belaste verkrijging van € 200.300 (€ 202.429 – € 2.129 (vrijstelling)). Tegen deze aanslag is geen bezwaar gemaakt, zodat deze onherroepelijk vaststaat.
2.6. Inmiddels was erflater op 17 oktober 2018 overleden. Erflater is niet gehuwd of als partner geregistreerd geweest, had geen kinderen en had geen testament opgemaakt.
2.7. Erflater heeft op grond van het versterferfrecht als zijn erfgenamen achtergelaten zijn twee zussen, vier broers en vier kinderen van zijn vooroverleden zus. De broers en zussen erven ieder 1/7e gedeelte van de nalatenschap. De kinderen van de vooroverleden zus erven ieder 1/28e gedeelte van de nalatenschap.
2.8. Belanghebbende heeft aangifte erfbelasting gedaan naar een zuiver saldo van de nalatenschap van € 79.135. Dit is als volgt opgebouwd:
Banktegoeden |
€ 81.201 |
Netto uitvaartkosten |
€ 2.066 |
Zuiver saldo van de nalatenschap |
€ 79.135 |
2.9. De Inspecteur heeft de aangifte erfbelasting van belanghebbende – naast enkele kleine niet in geschil zijnde correcties – gecorrigeerd ter zake van het onverdeelde aandeel van belanghebbende in de nalatenschap van [naam2] . De aanslag erfbelasting is hierdoor als volgt opgebouwd:
Banktegoeden |
€ 81.204 |
Vordering |
€ 7.563 |
Aandeel in onverdeelde boedel [naam2] |
€ 111.269 |
Totaal bezittingen |
€ 200.036 |
Schulden |
-/- € 529 |
Saldo van de nalatenschap |
€ 199.507 |
Netto uitvaartkosten |
-/- € 2.066 |
Zuiver saldo van de nalatenschap |
€ 197.441 |
Belanghebbende is voor 1/7e gedeelte gerechtigd, ofwel |
€ 28.205 |
Vrijstelling |
€ 2.147 |
Belaste verkrijging |
€ 26.058 |
Erfbelasting 30% |
€ 7.817 |
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende stelt dat de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde inschrijving in het boedelregister door de rechtbank Den Haag van de beneficiaire aanvaarding door erflater van de nalatenschap van [naam2] niet rechtsgeldig is geweest en dat daaruit volgt dat die beneficiaire aanvaarding nietig is. Belanghebbende verzoekt het Hof te beslissen dat hij niet aansprakelijk is of zal zijn jegens de Belastingdienst voor de (gevolg)schade ten gevolge van een beweerdelijke onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijke Wetboek (hierna: BW) gepleegd door rechtbank Den Haag en vast te stellen dat de inschrijving van de beneficiaire aanvaarding door erflater, geregistreerd door de rechtbank Den Haag, op grond van artikel 3:40, tweede lid, van het BW nietig is. Daarnaast bestrijdt hij de juistheid van de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag.
3.2. De Inspecteur is van mening dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken niet blijkt dat de inschrijving van de beneficiaire aanvaarding door erflater onrechtmatig is geweest, dan wel nietig is, en dat het aandeel van erflater in de onverdeelde boedel van [naam2] terecht is meegenomen bij het opleggen van de bestreden aanslag erfbelasting.
3.3. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbendes verzoek te beslissen dat hij niet aansprakelijk is of zal zijn jegens de Belastingdienst voor de (gevolg)schade uit hoofde van een beweerdelijke onrechtmatige daad gepleegd door de rechtbank Den Haag en vast te stellen dat de inschrijving van de beneficiaire aanvaarding door erflater, zoals geregistreerd door de rechtbank Den Haag, op grond van artikel 3:40, tweede lid, van het BW nietig is, is in die vorm een zuiver civielrechtelijke vordering, ten aanzien waarvan de belastingrechter onbevoegd is daarover te oordelen. Deze vordering van belanghebbende kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. De burgerlijke rechter is op grond van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan deze beslissing gebonden.
4.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd aangegeven dat hij (mede) heeft bedoeld te stellen dat de bestreden aanslag erfbelasting te hoog is vastgesteld - naar het Hof begrijpt - omdat de Inspecteur het aandeel van erflater in de onverdeelde boedel van [naam2] ten onrechte heeft meegenomen bij de vaststelling van het saldo van het door belanghebbende verkregen aandeel in de nalatenschap van erflater. Dienaangaande oordeelt het Hof als volgt.
4.3. Het onderhavige hoger beroep heeft als onderwerp de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en kan dus uitsluitend zien op de verkrijging door belanghebbende van diens deel in de nalatenschap van erflater. Belanghebbendes hogerberoepsgronden richten zich – voor zover zij zien op die aanslag – uitsluitend op het door belanghebbende verkregen deel van het aandeel van erflater in de onverdeelde boedel van [naam2] . Naar belanghebbende heeft erkend, heeft hij de gelden uit de nalatenschap van [naam2] – als onderdeel van zijn deel in de nalatenschap van erflater - op zijn bankrekening bijgeschreven gekregen. Reeds daarom staat, gelet op het bepaalde in artikel 1, gelezen in verbinding met artikel 5 van de Successiewet 1956, vast dat de verkrijging door belanghebbende mede het aandeel in de onverdeelde boedel van [naam2] omvat en de Inspecteur dat aandeel terecht in het zuivere saldo van de nalatenschap van erflater heeft begrepen als grondslag van de bestreden aanslag.
4.4. Overigens onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank dat het door een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam laten verlopen van de termijn van artikel 4:193, eerste lid, van het BW, op grond van het tweede lid van dat artikel van rechtswege tot gevolg heeft dat de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard geldt, zodat eventuele nietigheid van de aantekening daarvan in het boedelregister de beneficiaire aanvaarding niet ongedaan maakt.
4.5. Ten aanzien van belanghebbendes stellingen met betrekking tot het door de rechtbank Den Haag gewekte vertrouwen en de beweerdelijke schending van artikel 3:46 van de Awb door die rechtbank, overweegt het Hof dat de rechtbank Den Haag op grond van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb geen bestuursorgaan is en derhalve ook niet is gebonden aan de door belanghebbende genoemde bepalingen of beginselen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of de vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de door belanghebbende verzochte verklaringen voor recht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is op 19 november 2024 in het openbaar uitgesproken.