Metadata
Toepassing van fraus legis verhindert renteaftrek op schuld aan Antilliaanse moedermaatschappij
HR, 23 januari 2004
Samenvatting
Eind 1993 stelt een in Nederland gevestigde BV ten behoeve van haar moedermaatschappij een dividend vast van fl. 9 miljoen waarvan zij fl. 5,5 rentedragend schuldig blijft. Op 1 februari 1994 vestigt de moeder zich op de Nederlandse Antillen waar de rente op de aldus gecreëerde schuld met 3 procent belast is. Het Hof stelt vast dat de dochter met deze handelwijze geen enkel zakelijk doel heeft gediend en deze alleen heeft toegepast met het oog op het bereiken van belastingbesparing.Met de inspecteur heeft het Hof met aanwending van de fraus legis-leer de rente die de BV die na de verplaatsing van haar vestigingsplaats aan de moeder verschuldigd is geworden niet in aftrek toegelaten.
Met A-G Wattel oordeelt de Hoge Raad dat deze beslissing in overeenstemming is met de BRK. Deze bevat geen regels die terzake van de desbetreffende transactie bewerkstelligen dat de wijze waarop de ene partij door het land van vestiging in de belastingheffing wordt betrokken het spiegelbeeld vormt van de fiscale behandeling van de andere partij in diens land. Ook staat artikel 73 B (thans 56) lid 1 van het EG-verdrag inzake het vrije kapitaalverkeer niet aan het weigeren van de renteaftrek in de weg. Dat artikel verbiedt blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie namelijk de bestrijding van transacties met het karakter van ontduiking van de nationale belastingwet niet. Daarover denkt de A-G enigszins anders.
BRON
Uitspraak Gerechtshof Den Bosch
Nr. 38.258 mr P.J. Wattel
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1994 X B.V.
tegen
de staatssecretaris van Financiën
26 juni 2003
1 Feiten en loop van het geding
1.1 Deze zaak betreft de weigering van de fiscus (wegens fraus legis) om aftrek toe te laten van rentebetalingen door X BV (de belanghebbende) aan haar op de Antillen gevestigde moedervennootschap. De belanghebbende stelt dat die weigering in strijd komt met (i) de Belastingregeling voor het Koninkrijk, (ii) art. 73B, lid 1 (oud), EG-Verdrag (thans art. 56: vrijheid van kapitaalverkeer), dan wel (iii) het evenredigheidsbeginsel.
1.2 De aandelen in de belanghebbende waren in 1994 alle in handen van A NV (hierna: moeder), wier feitelijke leiding op 1 februari 1994 naar de Nederlandse Antillen is verplaatst, waarna moeder voor haar winst nog slechts aan een lokaal vennootschapsbelastingtarief ad maximaal 3% is onderworpen. Eind 1993 heeft de belanghebbende een dividend ad Hfl. 9 miljoen gedeclareerd, waarvan zij – geformaliseerd in een leningovereenkomst - Hfl. 5,5 miljoen rentedragend schuldig is gebleven aan moeder. Jaarlijks werd op deze schuld Hfl. 500.000 afgelost. In december 1996 is het restant van de schuld afgelost.
1.3 De in deposito's belegde liquide middelen van de belanghebbende bedroegen per ultimo:
1991 ƒ 3.100.000
- 1992 ƒ 5.025.000
1993 ƒ 800.000
1994 ƒ 3.018.077.
1.4 De belanghebbende heeft in 1994 aan moeder Hfl. 407.448 rente betaald op de genoemde lening. Na aanvankelijke volledige weigering heeft het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te P (hierna: de Inspecteur) bij uitspraak op bezwaar Hfl. 36.450 in aftrek toegelaten. Dat bedrag is toerekenbaar aan januari 1994, toen moeder nog in Nederland was gevestigd. De aanslag is na deze vermindering berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.040.100.
1.5 De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd.(1)
1.6 De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd; de Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
2 De bestreden uitspraak
2.1 Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
- “- Heeft de Inspecteur terecht met toepassing van het leerstuk van fraus legis aftrek geweigerd van de door belanghebbende aan haar moedermaatschappij betaalde rente, voorzover die betrekking heeft op de periode dat de moedermaatschappij niet in Nederland is gevestigd?
- Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de met het geleende kapitaal behaalde winst belast is.”
2.2 Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
- “4.1.1. Vaststaat dat belanghebbende aan haar moedermaatschappij een dividend heeft uitgekeerd en dat zij die uitkering bij die gelegenheid tot een bedrag van ƒ 5.500.000,-- schuldig is gebleven.
Deze rechtshandelingen vormden, naar de Inspecteur gemotiveerd heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, tezamen met de (…) zetelverplaatsing van de moedermaatschappij, een samenstel van rechtshandelingen. Het Hof acht deze stelling van de Inspecteur in het bijzonder aannemelijk vanwege het betrekkelijk korte tijdsverloop tussen de rechtshandelingen, de omstandigheid dat het fiscale voordeel dat met de rechtshandelingen werd behaald alleen optreedt in hun onderlinge samenhang en de omstandigheid dat de door belanghebbende aangedragen motieven, weergegeven onder 3.2, ook wijzen op een samenhang.
4.1.2. Blijkens hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 augustus 2001, nr. 35 890, (…) BNB 2001/399, kan de door een dergelijk samenstel van rechtshandelingen opgeroepen rente niet in aftrek worden gebracht indien de schuld is aangegaan met als doorslaggevend motief belastingheffing te verijdelen en dat onder omstandigheden waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet.
Van strijd met doel en strekking van de wet is, aldus de Hoge Raad in voormeld arrest, sprake wanneer met dat samenstel van rechtshandelingen geen zakelijk doel is gediend en de rente over het bedrag van de schuldigerkenning niet onderworpen wordt aan een belasting naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
Daarbij geldt, aldus de Hoge Raad, een vermoeden van onzakelijk handelen. Er moet van worden uitgegaan dat het samenstel van rechtshandelingen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
Dat het doorslaggevend motief belastingverijdeling was dient in het algemeen door de inspecteur aannemelijk te worden gemaakt. Naar het oordeel van het Hof dient echter bij een samenstel van rechtshandelingen als het onderhavige uit te worden gegaan van het door de belanghebbende te weerleggen vermoeden dat de doorslaggevende beweegreden voor het aangaan van de rechtshandelingen belastingverijdeling is geweest. Hier geldt immers, net als bij de beoordeling van de vraag of gehandeld is in strijd met doel en strekking van de wet, als uitgangspunt dat, indien een vennootschap aan haar moedermaatschappij een dividenduitkering doet en dit dividend schuldig blijft, zonder tegenbewijs ervan moet worden uitgegaan dat de omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende. Als vast staat dat er geen zakelijk doel werd gediend moet er naar het oordeel van het Hof zonder tegenbewijs eveneens vanuit worden gegaan dat het verijdelen van belastingheffing de doorslaggevende beweegreden was voor het aangaan van de rechtshandelingen.
Daarbij gaat het telkens niet om de motieven van een van de rechts- of natuurlijke personen maar dienen, aldus de Hoge Raad in BNB 2001/399, de motieven van alle bij het in 4.1.1 bedoelde samenstel van rechtshandelingen betrokkenen in samenhang te worden bezien en beoordeeld.
4.1.3. Het tarief van 3% dat de moedermaatschappij over de aan haar door belanghebbende betaalde rente betaalde was, naar het oordeel van het Hof, naar Nederlandse maatstaven niet redelijk.
4.1.4. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof terecht gesteld dat de solvabiliteit en liquiditeit van belanghebbende zo goed waren dat vermindering van risicodragend vermogen en het voorkomen van achterstelling van de moedermaatschappij bij crediteuren in redelijkheid geen rol van betekenis bij de besluitvorming kan hebben gespeeld.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de wens om voor het personeel een incentive te creëren in redelijkheid geen rol van betekenis kan hebben gespeeld, nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat tussen de aandeelhouder van de moedermaatschappij van belanghebbende en de directie van belanghebbende een belangengemeenschap bestond die een incentive overbodig maakte.
Voorts acht het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, zonder nadere toelichting niet aannemelijk belanghebbendes stelling dat een hogere rentelast voor belanghebbende ertoe zou leiden dat zij de aan haar afnemers in rekening gebrachte prijzen gemakkelijker zou kunnen verhogen.
Het beroep op de politieke instabiliteit in het Oostblok, het internationale karakter van het concern, de vestigingsplaats van de moedermaatschappij en de kosten van een dubbele vestigingsplaats voor belanghebbende, is naar het oordeel van het Hof ongegrond, omdat het Hof niet aannemelijk acht dat deze motieven, zo zij al daadwerkelijk aanwezig zijn geweest, een rol van betekenis kunnen hebben gespeeld bij het aangaan van de rechtshandelingen die, naar de Inspecteur in dat verband ter zitting heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, de fiscale gevolgen buiten aanmerking gelaten aanzienlijke kosten met zich hebben gebracht.
4.1.5. Gezien het in 4.1.4 overwogene is belanghebbende er niet in geslaagd de in 4.1.2 vermelde vermoedens te weerleggen. Derhalve acht het Hof aannemelijk de stelling van de Inspecteur dat het doorslaggevende motief voor het in 4.1.1 bedoelde samenstel van rechtshandelingen belastingverijdeling was.
4.1.6. Het in 4.1.1 bedoelde samenstel van rechtshandelingen kan naar het oordeel van het Hof, mede gelet op hetgeen in 4.1.4 is overwogen, niet worden geacht enig zakelijk doel te dienen. Nu voorts de aan de moedermaatschappij verschuldigde rente niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken, zou het toelaten van aftrek van die rente van de winst van belanghebbende strijd opleveren met doel en strekking van de wet.
4.1.7. Gezien het in 4.1.5 en in 4.1.6. overwogene heeft de Inspecteur terecht de renteaftrek geweigerd.
Zijn primaire stelling leidt reeds tot bevestiging van zijn uitspraak. Zijn subsidiaire stelling behoeft in zoverre geen verdere behandeling.
4.2. Belanghebbendes subsidiaire stelling houdt, naar het Hof verstaat, in, dat het rendement behaald op het door de teruggeleende dividenduitkering ad ƒ 5.500.000,-- gefinancierde deel van belanghebbendes bezittingen voor de heffing van vennootschapsbelasting uit haar commerciële winst moet worden geëlimineerd. Deze stelling berust op de in 3.2 genoemde arresten. Deze arresten betreffen, voor zover te dezen van belang, de redelijke heffing van inkomstenbelasting over inkomsten die gegenereerd zijn met geleend vermogen, waarbij de renteaftrek ter zake van dat vermogen op grond van het leerstuk van de ‘richtige heffing’ is uitgesloten. De Hoge Raad oordeelde in BNB 1982/245 dat "overigens een redelijke toepassing van artikel 31 (van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, Hof) meebrengt dat de omstandigheid dat bij de heffing van belasting van belanghebbende geen rekening wordt gehouden met de door belanghebbende gesloten overeenkomst van geldlening, tevens zal beletten rekening te houden met inkomensbestanddelen die zijn terug te voeren op de overeenkomst van geldlening;" (cursivering Hof).
Het Hof is van oordeel dat genoemde arresten niet op het onderhavige geval van toepassing zijn omdat er te dezen geen resultaat is “terug te voeren op de overeenkomst van geldlening”. De door belanghebbende aangedragen arresten van de Hoge Raad betreffen natuurlijke personen die leningen zijn aangegaan en daarmee opbrengst hebben gekweekt. Dan is die opbrengst terug te voeren op de geldleningen. In het onderhavige geval wordt eigen vermogen slechts omgezet in vreemd vermogen. Het balanstotaal blijft gelijk. Het bruto resultaat (d.w.z. het resultaat voordat daarop rente in mindering is gebracht) stijgt niet. Er is dus in het geval van belanghebbende geen resultaat terug te voeren op geldlening ontstaan door het schuldig erkennen van dividend.
Ook de wetsystematiek verzet zich in dit geval tegen het onbelast laten van een deel van de commerciële winst. De rentebetaling wordt hier met toepassing van het leerstuk van fraus legis bij de winstbepaling als bedrijfsvreemde last aangemerkt en aldus op een lijn gesteld met winstbestemming. Doel en strekking van de Wet verzetten er zich evenwel tegen om bij de winstbepaling al met winstbestemming rekening te houden.
Naar het oordeel van het Hof is er daarom geen goede reden om op grond van redelijke wetstoepassing of anderszins enig deel van de bruto commerciële winst onbelast te laten. De tweede in geschil zijnde vraag moet derhalve ook bevestigend worden beantwoord.
Ook daarbij is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.”
3 Het geschil in cassatie
De belanghebbende stelt drie cassatiemiddelen voor, die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) schending van de BRK, nu belanghebbendes aandeelhouder/crediteur in haar vestigingsland (de Nederlandse Antillen) voor de ontvangen rente belast wordt terwijl de belanghebbende de betaalde rente niet kan aftrekken;
(ii) schending van art. 73B, lid 1 (oud), EG-Verdrag (thans art. 56), nu het grensoverschrijdende kapitaalverkeer wordt belemmerd;
(iii) schending van het evenredigheidsbeginsel, nu de gehele aftrek wordt geweigerd, ook voor zover de crediteur belasting over de ontvangen rente betaalt.
4 De Belastingregeling voor het Koninkrijk (eerste middel)
4.1 Het eerste cassatiemiddel wordt als volgt toegelicht (blz. 1 beroepschrift in cassatie):
- “Belanghebbende wordt belemmerd in de mogelijkheid van renteaftrek omdat haar aandeelhoudster/geldverstrekker A N.V. sinds 1 februari 1994 is gevestigd op de Antillen. Belanghebbende en de geldverstrekker tezamen worden zo dubbel belast met betrekking tot de rente. Immers, enerzijds is de rente niet aftrekbaar bij belanghebbende, anderzijds is de rente wel belast bij geldverstrekker A N.V. Dit is in strijd met doel en strekking van de Belastingregeling voor het Koninkrijk.”
4.2 De Staatssecretaris betoogt (verweerschrift, blz. 1) dat aan de BRK niet de algemene strekking kan worden toegedicht dat dubbele belasting in alle gevallen moet worden voorkomen. Hij merkt voorts op dat de BRK mede tot doel heeft het voorkomen van het ontgaan van belastingen. Een en ander leidt hem tot de conclusie dat van strijd met doel en strekking van de BRK geen sprake is.
4.3 Per 1 januari 1997 is art. 35a BRK ingevoerd, inhoudende dat de BRK geen beletsel vormt “voor de toepassing van de in het belastingrecht van elk van de landen besloten liggende instrumenten ter bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik.” Die bepaling bestond nog niet in het litigieuze jaar, evenmin als enige andere anti-misbruikbepaling in de BRK.
4.4 Toch faalt het middel, aangezien het miskent dat de BRK in uitgangspunt(2) niet ziet op economische dubbele belasting, doch slechts op juridische belasting, dat wil zeggen over hetzelfde object bij hetzelfde subject. U vergelijke onderdeel 7.18 van mijn conclusie bij HR 20 december 2002, nr 37 073, V-N 2003/4.13:
- “Verdrag en BRK bemoeien zich in beginsel niet met economische dubbele belasting. Zoals uit het bovenstaande reeds volgt, is dat wat wezenlijk resulteert indien wij het betoog van de belanghebbende zouden volgen en haar dochters voor de toepassing van de BRK als niet-gevoegd zouden beschouwen. Wij zouden dan rentebetalingen zien van twee inwoners van Nederland aan een inwoner van de Antillen die door Nederland (ex art. 15 Wet Vpb.) niet in aftrek worden toegelaten. Dat leidt tot (een zeer bescheiden) dubbele heffing omdat de Antillen bij de ontvanger een token heffing toepassen, maar dat is geen juridische dubbele belasting waar de BRK op ziet, maar economische dubbele belasting bij verschillende subjecten. De BRK verbiedt niet dat een van de landen rente-aftrek bij de civielrechtelijke debiteur weigert. En er is geen regel van internationaal belastingrecht die zegt dat een betaling die in het ene land belast wordt, in het andere land aftrekbaar moet zijn (noch overigens een omgekeerde regel).”
4.5 U ging op het punt van economische dubbele belasting, waarmee wij ook in casu te maken hebben, in het genoemde arrest niet specifiek in, maar overwoog wel dat een distorsie door niet-aftrekbaarheid tegenover belastbaarheid in de andere jurisdictie, niet door enige bepaling in de BRK voorkomen wordt indien zij veroorzaakt wordt doordat debiteur en crediteur in een fiscale eenheid gevoegd zijn. Het komt mij voor dat dit niet anders is indien de distorsie wordt veroorzaakt door toepassing van internrechtelijke rente-aftrekbeperkingen, al dan niet op grond van fraus legis. De BRK geeft geen winstbepalingsregels ter zake van de aftrekbaarheid van rente, noch ter zake van economische dubbele belasting.
5 Het EG-kapitaalverkeer (tweede middel)
Toepasselijkheid op leningen en rentebetalingen
5.1 Het tweede cassatiemiddel komt erop neer dat het Hof miskent dat art. 73B (thans art. 56) EG-Verdrag in de weg staat aan het stellen van de eis van een compenserende heffing in het andere land als voorwaarde voor renteaftrek.
5.2 Art. 73B (thans art. 56), lid 1, EG-Verdrag heeft directe werking.(3) Het bepaalde (en bepaalt nog steeds) als volgt:
- “In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.”
Het vrije kapitaalverkeer (en het vrije betalingsverkeer dat in lid 2 is geregeld) ziet – anders dan de andere EG-Verdragsvrijheden – ook op de verhouding met derde landen. Ook beperkingen van het kapitaalverkeer met derde landen zijn verboden.(4)
5.3 Het begrip kapitaalverkeer wordt in het EG-Verdrag niet gedefinieerd. Uit de jurisprudentie(5) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) blijkt dat men voor de inhoud ervan te rade kan gaan bij de nomenclatuur opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 88/361/EEG,(6) al is die nomenclatuur gebaseerd op de (uitvoering van de) inmiddels vervangen en niet-rechtsreeks werkende artt. 69 en 70, lid 1, (oud) EEG-Verdrag. De Nomenclatuur bevat een – niet uitputtende - indeling van handelingen in categorieën kapitaalverkeer. Onder meer wordt het volgende bepaald:
- “De in de nomenclatuur opgesomde kapitaalbewegingen omvatten:
- alle voor het verwezenlijken van de kapitaalbewegingen noodzakelijke verrichtingen (…);
- (…)
- de aflossing van de kredieten of leningen.
(…)
I. DIRECTE INVESTERINGEN
(…)
3. Verstrekking van langlopende leningen ten einde duurzame economische betrekkingen te vestigen en te handhaven.
(…)
VI. VERRICHTINGEN IN REKENINGEN-COURANT EN DEPOSITOREKENINGEN BIJ FINANCIËLE INSTELLINGEN
(…)
VII. KREDIETEN BETREKKING HEBBENDE OP HANDELSTRANSACTIES OF HET VERRICHTEN VAN DIENSTEN WAARAAN EEN INGEZETENE DEELNEEMT
(…)
VIII. FINANCIËLE LENINGEN EN KREDIETEN (niet vallende onder de categorieën I. VII en XI)
1. Kortlopend (…)
2. Op middellange termijn (…)
3. Langlopend (…)
A. Door niet-ingezetenen aan ingezetenen verstrekte kredieten
B. Door ingezetenen aan niet-ingezetenen verstrekte kredieten
IX. BORGSTELLINGEN, ANDERE GARANTIES EN PANDRECHTEN
(…)”
5.4 In casu gaat het om rente, in 1994 betaald op een lening die in 1993 is ontstaan door schuldigerkenning van een dividend aan de destijds in Nederland gevestigde, maar in 1994 naar de Antillen geëmigreerde moeder van de belanghebbende. Rentebetalingen worden, anders dan de verstrekking en aflossing van leningen, in de nomenclatuur niet afzonderlijk genoemd. Omdat rentebetalingen echter rechtstreeks samenhangen met leningen, hoeft er mijns inziens niet aan getwijfeld te worden dat ook rentebetalingen onder de vrijheid van kapitaalverkeer vallen. U zie het arrest Verkooijen(7), waarin het HvJ EG overwoog:
- “-28. Ofschoon de ontvangst van dividend niet met zoveel woorden in de nomenclatuur van de bijlage bij richtlijn 88/361 als kapitaalverkeer wordt vermeld, veronderstelt die ontvangst toch noodzakelijkerwijs de deelneming in nieuwe of bestaande ondernemingen, als bedoeld in bijlage I, punt 2, van de nomenclatuur.
-29. Aangezien in het hoofdgeding de vennootschap die het dividend uitkeert, in een andere lidstaat dan Nederland gevestigd en aan de beurs genoteerd is, kan de ontvangst van dividend op aandelen in deze vennootschap door een Nederlands onderdaan bovendien ook worden ingedeeld onder Verwerving door ingezetenen van ter beurze
verhandelde buitenlandse effecten, als bedoeld in punt III, A, punt 2, van de nomenclatuur, (…). Een dergelijke verrichting is dus onlosmakelijk verbonden met een kapitaalbeweging.”
Ook de betaling van rente is onlosmakelijk verbonden aan een kapitaalbeweging, nl. aan “financiële leningen en kredieten” en is voor de verwezenlijking daarvan noodzakelijk, zulks nog meer dan dividend aan kapitaaldeelname is verbonden, nu immers de verschuldigdheid van rente niet afhankelijk is van de winstpositie van de debiteur. De rentebetaling valt derhalve onder het vrije kapitaalverkeer van art. 73B (thans art. 56), lid 1, EG-Verdrag.(8) Anders valt zij trouwens onder het vrije betalingsverkeer (art. 73B (thans 56), lid 2, EG-Verdrag).
5.5 Naar mijn mening is niet van belang dat de verstrekking van de lening in 1993 plaatsvond, dus nog onder vigeur van het – niet direct werkende(9) – art. 67 (oud) EG-Verdrag, noch dat op dat moment de crediteur nog in Nederland was gevestigd, zodat toen nog sprake was van een interne situatie. Onder grensoverschrijdend kapitaalverkeer valt immers niet slechts het aangaan/verstrekken van een lening, doch ook het aanhouden van die lening.(10)
Is het vrije kapitaalverkeer van toepassing op misbruiksituaties?
5.6 De Staatssecretaris werpt de vraag op (verweerschrift blz. 2) of, gezien belanghebbendes belastingontwijkingsbedoelingen, wel sprake is van een werkelijke lening in de zin van de EG-verdragsvrijheden:
- “Het dividend is schuldig gebleven en het samenstel van rechtshandelingen heeft in de ogen van het Hof slechts tot doel de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting te vermijden. Van een reële financiering is onder deze omstandigheden geen sprake.”
Hij werpt daarmee de vraag op of een misbruiker met kunstmatige onzakelijke lening wel onder de reikwijdte van het EG-kapitaalverkeer valt.
5.7 Uit de jurisprudentie van het HvJ EG(11) volgt dat de omstandigheid dat een belanghebbende met bepaalde grensoverschrijdende verrichtingen mogelijk het doel heeft zich op oneigenlijke wijze te onttrekken aan de nationale wetgeving van een lidstaat, niet afdoet aan de toepasselijkheid van de EG-Verdragsvrijheden. De vraag naar mogelijk misbruik staat volgens het Hof los van de vraag of de desbetreffende verdragsvrijheid van toepassing is. Ook potentiële misbruikers hebben dus in beginsel toegang tot de EG-vrijheden.(12) Zij worden er – eventueel – pas weer uitgegooid bij de beoordeling van de vragen of de betrokken Lidstaat voldoende rechtvaardiging heeft voor vrijheidsbelemmerende maatregelen tegen misbruik en of die maatregelen geschikt en evenredig zijn tot bestrijding van het geconstateerde misbruik.
Beperking van het vrije kapitaalverkeer?
5.8 De verrichtingen van de belanghebbende en haar moeder vallen dus onder de vrijheid van kapitaalverkeer. Dan moet de vraag worden beantwoord of die vrijheid is beperkt. Daartoe moet onderzocht worden welke beperkingen op kunstmatige winstverplaatsing door schuldcreatie de nationale rechterlijke toepassing van fraus legis meebrengt. In HR 10 augustus 2001, BNB 2001/399, met conclusie Van Kalmthout en noot Aardema, overwoog u dat het een vennootschap in beginsel vrijstaat – kort gezegd – eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen, behoudens wetsontduiking. Voor de vaststelling van wetsontduiking is nodig de vaststelling van (i) volstrekt overwegende belastingverijdelingsbedoelingen en (ii) strijd met doel en strekking van de wet. U overwoog ter zake van het tweede vereiste in het genoemde arrest als volgt:
- “-3.7. Wat betreft de vraag of door dit samenstel van rechtshandelingen (dividenddeclaratie gevolgd door achtergestelde teruglening; PJW) in strijd is gekomen met doel en strekking van de wet heeft het volgende te gelden. Indien een vennootschap aan haar moedervennootschap een dividenduitkering doet en dit dividend schuldig blijft, zal, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, ervan moeten worden uitgegaan dat deze omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende. De door omzetting gecreëerde schuld levert daardoor geen bijdrage aan de financiering van de onderneming van de dochtervennootschap en de op de lening verschuldigde rente houdt daardoor geen verband met de uitoefening van die onderneming (vgl. HR 26 april 1989, nr. 24 446, BNB 1989/217). De wetgever heeft niet beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen ingeval die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming en de daarover verschuldigde rente niet onderworpen is aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken. Het aanvaarden van een renteaftrek zou dan ook in die situatie in strijd met doel en strekking van de wet zijn.”
Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de litigieuze schuld geen financieringsfunctie in de onderneming van de belanghebbende heeft (“geen zakelijk doel”). Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
5.9 Van fraus legis is ondanks ontbreken van een zakelijk doel geen sprake indien de vanuit Nederland betaalde rente in het land van de ontvanger getroffen wordt door een naar Nederlandse maatstaven redelijke belastingheffing. U overwoog in HR 20 september 1995, BNB 1996/5, met conclusie Van Soest en noot Hoogendoorn:
- “Indien een hier te lande gevestigde vennootschap een schuld aangaat tegenover een niet hier te lande gevestigde vennootschap en ter zake van de rente voor deze schuld van laatstbedoelde vennootschap in het land van haar vestiging belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven, die naar hier te lande geldende maatstaven als redelijk is aan te merken, kan - daargelaten of in zodanig geval kan worden aangenomen dat verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting de doorslaggevende beweegreden vormde voor het aanvaarden van de rentelast - reeds op die grond niet worden gezegd dat is voldaan aan de (…) eis dat de uit de verschuldigdheid van de rente voortvloeiende vermindering van de winst van eerstgenoemde vennootschap in strijd is met doel en strekking van de Wet.”
5.10 U herhaalde deze overweging in HR 8 februari 2002, BNB 2002/118, met conclusie Wattel en noot Meussen. Die zaak betrof een gecreëerde rentestroom vanuit een Nederlandse fiscale eenheid naar een gelieerde Ierse International Finance Service Centre Company die over een – op andere punten - versmalde grondslag slechts 10% vennootschapsbelasting betaalde, hetgeen u ook voor het litigieuze jaar 1989 een “naar Nederlandse maatstaven redelijk” tarief achtte, hoewel in Nederland in dat jaar geen sprake was van een speciaal regime voor concernfinancieringsmaatschappijen, dat immers pas in 1997 werd ingevoerd.
5.11 Aftrekweigering kan uit de aard der zaken een inwoner ontmoedigen een schuld aan te gaan bij een buitenlandse geldverstrekker. Nationale wetgeving die bij een klein eigen vermogen ten opzichte van het vreemde vermogen renteaftrek verbiedt indien die rente niet in het aftrekland zelf onderworpen is, zoals de Duitse thin capitalization wetgeving die in het arrest Lankhorst-Hohorst(13) aan de orde was, is een evident obstakel om geld te lenen van buitenlandse vreemd-vermogensverschaffers. In de woorden van het arrest Verkooijen:(14) onderdanen van een lidstaat die in Nederland wonen zouden hierdoor kunnen worden afgeschrikt geld te lenen van buiten Nederland gevestigde crediteuren.
Rechtvaardiging van de beperking
5.12 Er is dus sprake van een belemmering van het kapitaalverkeer. Een dergelijke belemmering kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden. In mijn conclusie bij HR 8 februari 2002, BNB 2002/118, met noot Meussen, betreffende een zaak van vóór de volledige liberalisering van het kapitaalverkeer, betoogde ik (ik handhaaf de oorspronkelijke voetnoten):
- “6.14 (…) dat naar mijn mening een beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer in casu wellicht evenmin soelaas had geboden indien de feiten zich zouden hebben voorgedaan ná de volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer. De bestrijding van misbruik kan immers onder omstandigheden gelden als een dwingende reden van algemeen belang die een objectieve rechtvaardiging vormt voor belemmering van het kapitaalverkeer door aftrekweigering. Weliswaar volgt uit het arrest Eurowings Luftverkehrs(15) van het HvJ EG dat een speciaal gunstig Iers belastingregime voor crediteurs aan EG-vestigingsstaten van debiteurs nog niet het recht geeft om het belastingvoordeel ongedaan te maken door aftrekweigering bij de debiteur, maar in die zaak is geen beroep gedaan op de noodzaak tot bestrijding van misbruik door artificiële winstverschuivingen tussen gelieerde ondernemingen (Eurowings Luftverkehrs betrof ongelieerde en onverdachte handelspartners en ging bovendien om een indirect discriminerende nationale regeling, niet om een maatregel zonder onderscheid). In een reeks van arresten(16) heeft het HvJ EG bevestigd dat een lidstaat niet het recht kan worden ontzegd maatregelen te treffen om misbruik van (EG-)recht te verhinderen(17). Uit onder meer zijn arresten TV 10(18) en Kefalas(19) blijkt dat de Lidstaten een beroep op EG-recht niet hoeven honoreren indien dat beroep geheel vreemd is aan het doel van de EG-bepaling waarop beroep gedaan wordt. Het oogmerk van artificiële fiscale winstdrainage binnen concern is mijns inziens een oogmerk dat geheel vreemd is aan de ratio van de vrijheid van kapitaalverkeer, althans een belang dat het EG-recht niet beoogt te beschermen. Artificiële winstdrainage dient mijns inziens geen van de in art. 2 EG-Verdrag genoemde doelen, met name niet de harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap.”
In casu gaat het, anders dan in de zaak Eurowings, om (i) een kunstmatig opgeroepen schuld waaraan geen enkele reële zakelijke transactie of financiering ten grondslag ligt, (ii) tussen twee innig gelieerde vennootschappen van wie de crediteur ongeveer tegelijkertijd en in causaal verband met de schuldcreatie naar een tax haven is verhuisd, en (iii) die geen ander significant doel dient dan fiscale grondslagerosie in de debiteurjurisdictie.
5.13 Er bestaat daarom mijns inziens in casu een voldoende rechtvaardiging (misbruikbestrijding) voor een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die het ongerechtvaardigde gevolg van het misbruik wegneemt. Gezien de jurisprudentie van het HvJ EG, met name de zaak ICI(20) en de genoemde zaken Eurowings en Lankhorst-Hohorst,(21) moeten dan nog beantwoord worden de vragen (i) of de bestreden jurisprudentiële renteaftrekbeperking met tegenbewijsmogelijkheid ((a) financieringsfunctie, althans zakelijk doel, althans afwezigheid van doorslaggevende misbruikbedoelingen of (b) compenserende buitenlandse heffing) geschikt is om geheel kunstmatige winstverschuiving naar tax havens te bestrijden, en (ii) of zij daarbij niet verder gaat dan nodig is voor die bestrijding. Een der criteria bij de beantwoording van de laatste vraag is of de nationale regel min of meer “blind” een bepaalde soort gevallen categorisch van renteaftrek uitsluit (zoals de Duitse thincapwetgeving in de genoemde zaak Lankhorst-Hohorst) of juist de rechter van geval tot geval de ruimte laat om te toetsen of sprake is van concreet misbruik.(22) Misbruik moet individueel vastgesteld (kunnen) worden.
5.14 Vaste jurisprudentie van het HvJ EG is dat de EG-Lidstaten maatregelen mogen treffen om te verhinderen dat sommige van hun onderdanen zich met een beroep op het gemeenschapsrecht aan hun wetgeving onttrekken,(23) mits daarbij het doel van die bepalingen van gemeenschapsrecht in het oog wordt gehouden.(24) De maatregelen mogen de werking van het gemeenschapsrecht niet frustreren(25) en moeten specifiek tot doel hebben misbruik te bestrijden.(26) Zij mogen dus met name niet het enkele gebruikmaken van de verkeersvrijheden treffen, zoals bijvoorbeeld, in de context van de vestigingsvrijheid, het enkele gebruik maken van (de oprichting van) een buitenlandse vennootschap of andere rechtsvorm of het overdragen van aandelen aan een buitenlandse vennootschap (of, zoals in ons geval: het enkele aangaan van een schuld bij een buitenlandse, al dan niet captive crediteur). U vergelijke HvJ EG 21 november 2002, C-436/00 (X en Y v. Riksskatteverket) V-N 2003/12.5, met conclusie Mischo:
- “ 44 Voorts houdt het criterium dat de nationale bepaling aanlegt om aandelenoverdrachten van type A en type B van het bewuste belastingvoordeel uit te sluiten - het feit dat de overdracht plaatsvindt aan een conform de wetgeving van een andere lidstaat opgerichte vennootschap of aan een in Zweden door zulk een vennootschap opgericht filiaal - verband met de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde vrijheid van vestiging zelf, zodat het op zich geen misbruik van het recht van vestiging kan opleveren (zie met name arrest Centros, reeds aangehaald, punt 27),”
alsmede HvJ EG 12 december 2002 zaak C-324/00 (Lankhorst-Hohorst), V-N 2003/2.20, BNB 2003/170, met conclusie Misho en noot Marres:
- “37. Wat meer bepaald de aan het gevaar van belastingontwijking ontleende rechtvaardiging betreft, moet erop worden gewezen dat de in het hoofdgeding omstreden wettelijke regeling niet specifiek tot doel heeft volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de Duitse belastingwetgeving te omzeilen, van een belastingvoordeel uit te sluiten, maar in het algemeen van toepassing is op elke situatie waarin de zetel van de moedermaatschappij, om welke reden dan ook, buiten de Duitse Bondsrepubliek is gelegen. Een dergelijke situatie betekent evenwel niet per se, dat er gevaar van belastingontwijking is, aangezien de betrokken vennootschap hoe dan ook onderworpen is aan het belastingstelsel van haar staat van vestiging (zie in deze zin arrest ICI, reeds aangehaald, punt 26).”
5.15 Dit betekent dat als een inwoner een buitenlandse rechtspersoon opricht om nationale kapitaalbeschermingseisen te ontgaan (zoals in Centros), een antimisbuikmaatregel specifiek daartegen gericht moet zijn (en niet reeds tegen het enkele gebruik van een buitenlandse rechtsvorm), en dat als het om winstdrainage gaat (zoals Duitsland ten onrechte vreesde in de casus van de zaak Lankhorst-Hohorst), de maatregel daartegen gericht moet zijn en niet tegen de buitenlandse locatie van de crediteur. Het gebruik maken van verschillen tussen rechtsstelsels (van de concurrentie tussen rechtsstelsels) is op zichzelf geen misbruik.(27) Een schuld aangaan bij een buitenlandse crediteur kan op zichzelf dus niet als misbruik worden aangemerkt, ook niet als de belasting in het desbetreffende buitenland laag is en ook niet als de crediteur een concernvennootschap is. Indien (mede) op grond van andere omstandigheden aannemelijk is dat een belastingplichtige geld leent van een buitenlandse crediteur met het oogmerk om op kunstmatige wijze belasting te ontgaan, dan moeten de maatregelen gericht worden op het wegnemen van het ongerechtvaardigde belastingvoordeel en mogen zij niet verder gaan dan nodig is voor die wegneming.
5.16 Uw boven geschetste winstdrainagejurisprudentie is niet gericht tegen geldleningen van buitenslands gevestigde crediteuren, maar tegen renteftrek op kunstmatige intraconcernleningen die geen andere dan aftrekcreërende betekenis hebben. Fraus legis vindt dus slechts toepassing in werkelijke en individueel beoordeelde misbruiksituaties, zoals ook uit de aard van het leerstuk te verwachten viel. De afwezigheid van een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing is een criterium voor de beoordeling van de realiteit van de lening; het schept een (begin van) bewijsvermoeden. Indien zij ontbreekt, wordt geenszins blind misbruik aangenomen, maar kan nog steeds van geval tot geval worden getoetst of al dan niet sprake is van belastingverijdeling en van strijd met doel en strekking van de wet, met name of sprake is van een financieringsfunctie, al zal wellicht met betrekking tot de eerste vraag de bewijslast zich zonder compenserende heffing in het nadeel van de belanghebbende bewegen (niet met betrekking tot de tweede vraag, die immers een rechtsvraag is, ter zake waarvan bewijslastverdeling dus niet aan de orde is). Andersom is blijkens uw jurisprudentie de aanwezigheid van een compenserende buitenlandse heffing een safe haven: u acht in dat geval geen strijd met doel en strekking van de wet aanwezig. Dat zulks niet geheel probleemloos is, zal hieronder (6.5 e.v.) blijken.
Proportionaliteit van volledige aftrekweigering
5.17 Aftrekweigering is stellig geschikt als maatregel tegen kunstmatige winstverschuiving door middel van renteaftrekvehikels en de misbruikbeoordeling is in beginsel een individuele. Dan resteert de vraag of de aftrekweigering verder gaat dan nodig is voor de voorkoming van dergelijke belastingontwijking. Dat is mijns inziens in casu voor een deel het geval. Ik meen dat zelfs in geval van volstrekt kunstmatige winstverschuiving met het oog op belastingontwijking een volledige weigering van aftrek van betaalde rente disproportioneel is indien de rente in het land van de crediteur wel wordt belast, zij het tegen een laag tarief. Bij volledige weigering resteert alsdan immers een belastingnadeel ten opzichte van de binnenlandse situatie.(28) Niet valt in te zien dat aftrek van rente volledig geweigerd kan worden bij betaling aan een gelieerde financieringsmaatschappij op de Antillen die aldaar onderworpen is aan het off shore-regime van maximaal 3% (zie HR 6 december 2002, nr. 37 072, V-N 2003/2.14), als zij daarentegen volledig aftrekbaar is bij betaling aan een binnenlandse gelieerde financieringsmaatschappij die onderworpen is aan een bijzonder regime leidende tot een effectief tarief van 7% (U zie HR 8 februari 2002, BNB 2002/118, met conclusie Wattel en noot Meussen, r.o. 3.10).
5.18 In 1994 beliep het Nederlandse marginale vennootschapsbelastingtarief 35%. Indien op de Antillen 3% is geheven over de betaalde rente (zie r.o. 2.1, laatste volzin, Hofuitspraak), dan leidt een volledige weigering van de renteaftrek tot een heffing naar een tarief van per saldo 38%, terwijl u – zo blijkt uit het genoemde arrest BNB 2002/118 - een tarief van 7% voldoende acht in geval van concernfinancieringsmaatschappijen, zelfs voor jaren waarin Nederland nog geen fiscaal regime voor concernfinancieringsmaatschappijen kende.
5.19 De vraag rijst aldus of de rechtvaardigingsgrond “misbruikbestrijding” een verdere beperking van de renteaftrek rechtvaardigt dan nodig is om tot een heffing te komen die per saldo “naar Nederlandse maatstaven redelijk” is (dus, volgens uw jurisprudentie, bij concernfinancieringsmaatschappijen: naar een tarief van 7%). Ik meen van niet, aangenomen dat in de puur binnenlandse situatie zonder strijd met doel en strekking van de wet een vergelijkbaar laag tarief als het buitenlandse te verkrijgen valt (zoals bij concernfinancieringsmaatschappijen die aan de criteria van art. 15b Wet Vpb. zouden voldoen als zij in Nederland zouden zijn gevestigd). Mijns inziens kan in gevallen waarop de vrijheid van kapitaalverkeer ziet de renteaftrek in geen geval verder beperkt worden dan nodig is om tot een heffing te komen die per saldo verschuldigd zou zijn indien de rente in Nederland zou zijn ontvangen. Verdergaande aftrekbeperking dan leidende tot een belastingdruk die ook binnenslands zonder wetsontduiking gerealiseerd zou kunnen worden, gaat hoe dan ook verder dan nodig is om het voordeel uit het misbruik van de buitenlandsituatie weg te nemen en benadeelt alsdan dus de buitenlandsituatie ten opzichte van de binnenlandsituatie. Dit betekent dat indien de lening volstrekt kunstmatig is (geen financieringsfunctie heeft, maar een aftrekvehikel is), de belastingdruk na aftrekweigering in elk geval niet verder op mag lopen dan tot de reguliere (marginale) vennootschapsbelastingdruk (in het litigieuze jaar 35%).
5.20 Ik ga ervan uit dat in onze zaak de rente bij ontvangst in Nederland niet zou hebben kunnen profiteren van het CFM-regime omdat (i) het CFM-regime in 1994 niet bestond (al acht u dat kennelijk, gezien BNB 2002/118, niet doorslaggevend), en (ii) de Antilliaanse moedervennootschap/crediteur niet zou voldoen aan de voorwaarden van art. 15b Wet Vpb., en (iii) sprake is van een volstrekt kunstmatig aftrekvehikel zonder financieringsfunctie. Alsdan is ingeval van vastgesteld individueel misbruik (zoals in casu) een renteaftrekbeperking gerechtvaardigd die leidt tot een effectieve totale belastingdruk van maximaal 35%. Dat betekent, aangenomen dat de effectieve druk op de rente de Antillen maximaal 3% beloopt, dat Nederland een aftrekweigering mag toepassen die resulteert in een Nederlandse belastingdruk van 32% op de rentepost: de verlaging van de Nederlandse druk als gevolg van de aftrek moet gelijk zijn aan de Antilliaanse belastingdruk. Dat betekent dat 100/35ste van de aan de rente toerekenbare Antilliaanse belasting in aftrek zou moeten komen van de Nederlandse grondslag. 100/35e van 3 procentpunten is 8,57 punten. Van de door de belanghebbende na moeders zetelverplaatsing in 1994 aan moeder betaalde rente moet dus mijns inziens in Nederland 8,57% of Hfl. 31.794(29) in aftrek toegelaten worden.
5.21 Op grond van bovenstaande analyse is Nederland in casu EG-rechtelijk gerechtigd de renteaftrek verregaand te beperken, maar niet om hem volledig te weigeren. De vraag rijst vervolgens of dat anders wordt – of Nederland toch volledig de aftrek mag weigeren – door de werking van de artt. 73C (oud; thans 57: voorbehoud ter zake van bepaalde kapitaalbewegingen ten opzichte van derde landen) en 73D (oud; thans 58: toegestaan fiscaal onderscheid naar vestigingsplaats of investeringsplaats). Voorts rijst een vraag die de tegenovergestelde kant op gaat: waarom moet ingeval van misbruik zoals het litigieuze, via fraus legis de totale belastingdruk “opgehoogd” worden tot het marginale (of gemiddelde) Nederlandse vennootschapsbelastingtarief (35% in 1994), terwijl u volgens uw boven geciteerde jurisprudentie géén fraus legis – en dus geen “ophoging” – zou toepassen indien de rente bij de buitenslands gevestigde captive crediteur belast zou worden naar een “naar Nederlandse maatstaven redelijk” tarief dat echter lager is dan het Nederlandse, bijvoorbeeld 19% (Letland; 2004: 15%), 20% (Kroatië), 18% (Hongarije), 12,5% (Ierland), 25% (Slovenië; Slowaakse Republiek).(30) Dit is maar zeer gedeeltelijk een vraag van Europees recht, en meer één van evenredigheid in het algemeen; ik ga op die vraag daarom in bij de bespreking van het derde cassatiemiddel (onderdeel 6 hieronder). Ik bespreek eerst de twee genoemde EG-Verdragsrechtelijke voorbehouden op de vrijheid van kapitaalverkeer.
Derdelandenvoorbehoud (art. 73C (oud; thans 57) EG-Verdrag)
5.22 Art. 73C (oud; thans art. 57), lid 1, EG-Verdrag bepaalt:
- “Het bepaalde in artikel 73B doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
5.23 Deze bepaling behelst een voorbehoud voor bepaalde, ultimo 1993 reeds bestaande beperkingen van het kapitaalverkeer met derde landen. Wij moeten ervan uitgaan dat de Antillen in dit verband een derde land zijn.(31) Mijns inziens moeten wij er voorts van uitgaan dat sprake is van een op 31 december 1993 reeds bestaande maatregel. Weliswaar is uw leer van fraus legis bij schuldcreatie behoudens compenserende – naar Nederlandse maatstaven redelijke – buitenlandse heffing geïntroduceerd in HR 20 september 1995, BNB 1996/5, met conclusie Van Soest en noot Hoogendoorn, en was die leer op 31 december 1993 nog niet kenbaar, maar het arrest zag op het belastingjaar 1983. Nu de rechter – behoudens overgangsrecht - het recht vindt zoals het er was, staat daarmee mijns inziens vast dat de eventuele beperking van het grensoverschrijdende kapitaalverkeer al bestond op 31 december 1993.
5.24 Het is dus van belang om vast te stellen of de verstrekking van een frauslegiaanse(32) lening onder de opgesomde categorieën van kapitaalverkeer valt waarvoor beperkingen mochten blijven bestaan. Diverse auteurs wijzen erop dat het voorbehoud met name ziet op bestaande reciprociteitsclausules ten opzichte van derde landen, zoals in de Tweede bankrichtlijn.(33) Het voorbehoud heeft echter een wijder bereik; het ziet ook op andere beperkingen van vier categorieën van kapitaalverkeer:
- directe investeringen;
- vestiging;
- het verrichten van financiële diensten;
- de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
5.25 Volgens het HvJ EG is het voorbehoud van art. 73C (thans art. 57) EG-Verdrag
- “zo nauwkeurig (…) geformuleerd, dat zij de Lid-Staten of de communautaire wetgever geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot (…) de categorieën van kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt.”(34)
Daaruit leid ik af dat zoveel mogelijk bij de tekst van de bepaling moet worden aangesloten, zonder extensieve uitleg, ook al omdat extensieve uitleg tot meer marktbeperking zou leiden.
5.26 In casu zijn twee categorieën van kapitaalverkeer mogelijk aan de orde: “directe investeringen” en “financiële diensten.” Uit het EG-verdrag zelf blijkt ter zake van de term “directe investeringen” niet meer dan dat hij ook investeringen in onroerende goederen omvat. Volgens de boven genoemde Nomenclatuur valt onder de uitdrukking “directe investeringen” mede (zie boven, 5.3):
- “Verstrekking van langlopende leningen ten einde duurzame economische betrekkingen te vestigen en te handhaven.”
5.27 Een langlopende lening is kennelijk een lening met een looptijd van ten minste vijf jaar. Onder VII en VIII van de Nomenclatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen – kort gezegd - kortlopende, middellange, en langlopende handelskredieten, respectievelijk financiële leningen en kredieten. Langlopend zijn kredieten van vijf jaar en langer. Aan die eis wordt in casu voldaan: volgens art. 4 van de notariële akte van schuldbekentenis(35) van 26 november 1993 was de hoofdsom in beginsel niet opeisbaar vóór 1 december 2004.
5.28 De term “ten einde duurzame economische betrekkingen te vestigen en te handhaven” is minder concreet. In de verklarende aantekeningen bij de Nomenclatuur wordt de uitdrukking “directe investeringen” als volgt omschreven:(36)
- “Alle investeringen welke door natuurlijke personen of door commerciële, industriële of financiële ondernemingen worden verricht en welke gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer enerzijds en de ondernemer of de onderneming anderzijds, voor wie de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit. Dit begrip dient derhalve in de ruimste zin te worden opgevat.”
Ress/Ukrow(37) betogen ter zake van de betrekking tussen de kapitaalverschaffer en de ondernemer/onderneming dat bij investeringen in vennootschappen slechts sprake is van een directe investeringen in de zin van deze bepaling indien:
- “die Möglichkeit [bestehe], sich tatsächlich an der Verwaltung dieser Gesellschaft oder an deren Kontrolle zu beteiligen; reine Portfolioinvestitionen sind nicht erfaßt.”
5.29 Van de onderhavige lening kan mijns inziens niet worden gezegd dat zij gericht is op de “vestiging of handhaving van duurzame en directe betrekkingen” tussen de belanghebbende en haar moedermaatschappij, en evenmin dat de lening aangegaan is “met het oog op de uitoefening van een economische activiteit.” Het Hof heeft immers vastgesteld dat de omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de belanghebbende uitgeoefende onderneming en dat zij geen zakelijk doel diende (r.o. 4.1.2 in verbinding met r.o. 4.1.4 t/m 4.1.6). Een lening die geen zakelijk doel dient lijkt mij per definitie niet gericht op vestiging of handhaving van duurzame betrekkingen. Mogelijk kan men belastingontwijking nog wel als “economische activiteit” aanduiden, maar daarop zal de EG-wetgever met die term niet het oog gehad hebben en bovendien is de lening niet verstrekt tot financiering van die bezigheid.
5.31 Door de advocaten-generaal bij het Hof is meermalen gepleit voor een criterium ter bepaling van de toepasselijkheid van en de verhouding tussen de twee vrijheden,(40) maar het HvJ EG heeft zo’n criterium niet gesteld. In het arrest Svensson en Gustavsson(41) toetste het Hof de nationale wetgeving aan zowel de bepalingen over dienstverkeer als de bepalingen over kapitaalverkeer. In dit verband is ook art. 61 (oud; thans art. 51), lid 2, EG-verdrag van belang. Deze bepaling houdt in dat de bank- en verzekeringsdiensten waarmee kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, in overeenstemming met de liberalisering van het kapitaalverkeer moeten worden geliberaliseerd. Volgens het HvJ EG volgt hieruit dat de verdragsbepalingen betreffende de diensten slechts dan niet van toepassing zijn op beperkingen van bankdiensten, als het om een beperking van kapitaalverkeer gaat die verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.(42)
5.32 Het EG-dienstenverkeer is in casu niet aan de orde omdat de crediteur in een derde land is gevestigd. Het vrije kapitaalverkeer is wel relevant als gevolg van zijn extracommunautaire werking. Kennelijk is de verstrekking van een lening een “dienstverlening” in de zin van het EG-Verdrag, nu het HvJ EG in de zaak Svensson en Gustavsson het toekennen van een bouwlening als een dienst aanmerkte.(43) De vraag is nu of sprake is van “financiële dienstverlening” in de zin van het voorbehoud van art. 73c (thans art. 57) EG-verdrag. De uitgifte van een lening is een handeling van financiële aard, zodat sprake lijkt van financiële dienstverlening. In de literatuur wordt bij “financiële dienstverlening” in de zin van art. 73C (thans 57) EG-Verdrag echter voornamelijk gedacht aan diensten van intermediairs. U zie bijvoorbeeld Smit en Herzog, die “financial services” omschrijven als: “services that intermediaries (such as financial concerns or others) provide in connection with movements of capital.”(44) Onder verwijzing naar een artikel van Baché(45) komen zij tot de volgende opsomming:
- “Financial services (…) involve in particular: 1) services to effectuate or facilitate payments, regardless of the nature of the transaction at the origin of the payment; 2) activities of intermediaries between investors and borrowers making it possible that the instrument providing for the loan have different terms (e.g. as to the due date, the rate of interest, the currency involved. etc.); 3) activities making possible, or at least facilitating a movement of capital not involving a modification of terms and conditions of agreements (…); 4) the custody and management of financial assets for third parties.”
5.33 Hoewel ik meen dat het voorbehoud van art. 73C (oud; thans art. 57) EG-verdrag niet ziet op de litigieuze schuldigerkenning omdat geen sprake is van “dienstverlening” in de zin van die bepaling, acht ik zulks niet boven elke twijfel verheven. In beginsel zou dan een prejudiciële vraag daaromtrent aan het HvJ EG voorgelegd moeten worden. Mijns inziens kan zulks echter achterwege blijven. Ook indien het voorbehoud wél van toepassing zou zijn en het kapitaalverkeer met derde landen op dit punt dus niet geliberaliseerd zou zijn, zodat het EG-recht in casu algehele weigering van renteaftrek niet zou verbieden, meen ik dat de renteaftrek niet verder beperkt kan worden dan tot één die bewerkstelligt dat de belastingdruk per saldo in Nederland en de Antillen samen maximaal 35% beloopt. Een verder gaande beperking is mijns inziens ook naar ander dan EG-recht onevenredig. U zie mijn beoordeling van het derde cassatiemiddel hieronder.
5.34 Men kan zich er inmiddels over verwonderen dat een misbruiksituatie als de litigieuze, doordat zij (mijns inziens) niet onder het derdelandenvoorbehoud van art. 73C valt, een ruimere bescherming door het EG-Verdrag lijkt te genieten dan een strikt commerciële lening van een derdelandcrediteur die wél onder dat voorbehoud valt. Deze anomalie vervalt echter indien men bedenkt dat de boven besproken jurisprudentie van het HvJ EG reeds de ruimte biedt om misbruik van het kapitaalverkeer (van art. 73B) te bestrijden, zodat art. 73C slechts van belang is voor situaties (i) waarin geen sprake is van misbruik en (ii) waarin mogelijk wél sprake is van misbruik, maar de nationale bestrijdingsmaatregel niet deugt wegens ongeschiktheid of disproportionaliteit. Daarbij komt dat – zoals boven bleek – het voorbehoud van art. 73C eng moet worden geïnterpreteerd.
5.35 Ik concludeer dat het derdelandenvoorbehoud van art. 73C (oud; thans 57) EG-Verdrag in casu niet van toepassing is, zodat Nederland niet op grond van dat voorbehoud de renteaftrek volledig kan weigeren.
Art. 73D (oud; thans 58) EG-Verdrag (fiscaal voorbehoud)
5.36 De Staatssecretaris betoogt dat volledige renteaftrekbeperking toegestaan is op grond van art. 73D (oud; thans art. 58) EG-verdrag. Lid 1, onderdeel a, van die bepaling houdt in dat het bepaalde in art. 73B (oud; thans art. 56) niets afdoet aan het recht van de lidstaten om
- “de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.(46)
5.37 Art. 73D (thans art. 58), lid 1, onderdeel a, EG-Verdrag is mijns inziens in casu niet van toepassing omdat het niet de vestigingsplaats van de belastingplichtige is die de (niet-)aftrekbaarheid van de rente bepaalt, maar (i) de kunstmatigheid dan wel de reële ondernemingsfinancieringsfunctie van de lening en (ii) de aanwezigheid van enige compenserende heffing. De litigieuze nationale jurisprudentie maakt geen onderscheid naar de plaats waar de crediteur is gevestigd. Ook als dit anders zou zijn en het fiscale voorbehoud van art. 73B (thans art. 56), lid 1, onderdeel a, EG-Verdrag wél van toepassing zou zijn, bepaalt het derde lid dat de nationale regel geen middel tot willekeurige discriminatie mag vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.(47) Het gaat er dus om, of uw kapitaalverkeerbelemmerende jurisprudentie gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang en niet verder gaat dan nodig is. Die vraag is boven reeds beantwoord: uw jurisprudentie is geschikt en proportioneel, behoudens voor zover zij ertoe leidt dat per saldo meer belasting betaald moet worden dan in de vergelijkbare interne rentebetalingssituatie.
5.37 Ik concludeer dat ook het fiscale voorbehoud Nederland niet machtigt om de renteaftrek volledig te weigeren, zodat de conclusie (zie 5.20 hierboven) blijft staan dat Nederland van de door de belanghebbende na moeders zetelverplaatsing in 1994 aan moeder betaalde rente 8,57% of Hfl. 31.794 in aftrek moet toelaten en (dus) hoogstens 91,43% van de rentebetaling van afrek mag uitsluiten.
6 Het evenredigheidsbeginsel (derde middel)
6.1 Het derde cassatiemiddel houdt in dat volledige weigering van renteaftrek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel indien over de ontvangen rente op de Antillen belasting wordt geheven. In de toelichting wordt gewezen op ‘s Hofs proportionaliteitstoets in de zaak Safir.(48) Voorts wordt betoogd dat de rechter formele wetgeving kan toetsen aan art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In dat verband wordt gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Holy Monasteries v. Greece(49) en op uw arrest van 14 april 2000 (Kooren-Maritiem BV v. Staat der Nederlanden), NJ 2000, 713, met conclusie Mok en noot ARB. Ook wordt naar de redelijke wetstoepassing in uw richtige-heffingarresten verwezen, waarin U volgens de belanghebbende het evenwicht in de belastingheffing doorslaggevend achtte. De Staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift (blz. 3) dit betoog bestreden met het argument dat de lening geen reële functie heeft.
6.2 Ik merk op dat de belanghebbende in haar derde middel niet erg duidelijk een beroep op het EG-recht of het EVRM doet, maar eerder op het evenredigheidsbeginsel als ongeschreven algemeen rechtsbeginsel. Het grondwettelijke verbod (art. 120) om wetten in formele zin te toetsen, verhindert een dergelijk beroep op algemene rechtsbeginselen in casu niet, nu het immers niet de formele wet is die getoetst wordt, maar rechtersrecht, nl. uw jurisprudentie inzake de toepassing van het ongeschreven fraus legis leerstuk op winstdrainage door middel van kunstleningen. Anders gezegd: in casu kan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel toegepast worden, onafhankelijk van de vraag of dat gebeurt in het kader van een beroep op direct werkend EG-recht, op direct werkende mensenrechten zoals het eigendomsgrondrecht, of op algemene rechtsbeginselen.
6.3 Ik meen dat de belanghebbende gelijk heeft voor zover zij betoogt dat volledige aftrekweigering onevenredig is en dat rekening gehouden moet worden met de Antilliaanse belasting, hoezeer zij die ook zelf opgeroepen heeft door haar handelen in fraudem legis. Het gaat bij de toepassing van fraus legis niet om bestraffing of vergeldende belastingheffing, maar om het vookomen of wegnemen van het beoogde onterechte fiscale voordeel. Het betoog van de Staatssecretaris past mogelijk bij schijnhandelingen (de lening bestaat civielrechtelijk niet), maar daarvan is in casu geen sprake, en wellicht ook nog bij de toepassing van richtige heffing, die immers voorschrijft dat “geen rekening wordt gehouden met rechtshandelingen …” (zie art. 31 AWR), maar van richtige heffing is evenmin sprake als gevolg van de keuze van de Staatssecretaris(50) om geen richtige-heffingsmachtigingen meer af te geven en alleen nog het ongeschreven fraus-legisinstrument tegen misbruik in te zetten. Ik merk overigens op dat vermoedelijk ook in uw richtige-heffingsjurisprudentie en wellicht zelfs ingeval van schijnhandeling rekening zou zijn gehouden met de Antilliaanse belasting, een en ander op grond van een redelijke wetstoepassing die er ook toe leidde dat u op een gewraakte en daarom veronachtzaamde lening terug te voeren inkomensbestanddelen eveneens veronachtzaamde.(51) Indien in casu met de lening “geen rekening” gehouden zou moeten worden, zou mijns inziens op grond van een redelijke wetstoepassing ook de extra heffing op de Antillen over de te veronachtzamen rente uit de veronachtzaamde lening ongedaan gemaakt (geïmputeerd) moeten worden.
6.4 Ik zie voorts niet in dat een evenredigheidstoets naar intern recht (ongeschreven rechtsbeginselen) anders zou moeten uitpakken dan een evenredigheidstoets naar EG-recht zoals boven (onderdeel 5) uitgevoerd.
6.5 Dan kom ik nog toe aan de in 5.21 reeds opgeworpen vraag waarom ingeval van misbruik zoals het litigieuze de totale belastingdruk “opgehoogd” zou moeten worden tot het marginale Nederlandse vennootschapsbelastingtarief (35% in 1994), als volgens uw jurisprudentie géén fraus legis – en dus geen “ophoging” – aan de orde is indien de rente bij de buitenlandse crediteur belast zou worden naar een “naar Nederlandse maatstaven redelijk” tarief dat echter lager is dan het Nederlandse. Waarom is ophoging tot het niveau “naar Nederlandse maatstaven redelijk” niet voldoende? Of, desgewenst: als bijvoorbeeld de helft van het Nederlandse niveau nog “redelijk” is, waarom beperken wij dan de renteaftrek niet zodanig dat een Nederlandse heffing van 17,5% resteert (dat komt op hetzelfde neer als de helft van de rente in aftrek toelaten)?
6.6 Ik meen dat het antwoord als volgt luidt: het criterium van de compenserende “redelijke” heffing is een safe haven regel: het dient om vast te stellen of zich strijd met doel en strekking van de wet voordoet. Is de heffing “redelijk,” dan wordt een dergelijke strijd geacht niet aanwezig te zijn, zodat de mogelijke misbruikbedoelingen van de belanghebbende niet meer ter zake doen en dus ook niet onderzocht worden. Ligt de compenserende heffing beneden het “redelijke” niveau, dan moet wél onderzocht worden welke de motieven van de belanghebbende waren. Zijn die zakelijk, dan wordt aftrek verleend ondanks het naar Nederlandse maatstaven subredelijke niveau van de (niet-)compenserende heffing. Zijn die motieven niet zakelijk maar antifiscaal, dan is sprake van gebleken misbruik en is het redelijk om het voordeel weg te nemen dat door dat vastgestelde misbruik dreigt te ontstaan. Dat ongerechtvaardigde voordeel is de vermindering van de belastingdruk ten opzichte van de situatie waarin het samenstel van rechtshandelingen zich niet zou hebben voorgedaan: fraus legis wordt toegepast als de lening geen financieringsfunctie heeft maar slechts een aftrekgenererend vehikel is, zodat als vergelijkingsmaatstaf geldt de situatie waarin geen rente zou zijn betaald. Dat betekent dat dezelfde fiscale gevolgen moeten intreden als in de situatie waarin enerzijds geen renteaftrek plaatsvindt en anderzijds geen rente belast wordt, zodat per saldo het marginale vennootschapsbelastingtarief over het bedrag van de rente verschuldigd zou zijn.
6.7 Aldus valt weliswaar het verschil tussen de winstverplaatser naar een 3%-regime en de winstverplaatser naar een 19%-regime dogmatisch wel te verklaren (het zijn geen gelijke gevallen omdat bij de eerste de motieven wél ter zake doen en bij de tweede niet wegens afwezigheid van strijd met doel en strekking van de wet), maar erg bevredigend is het resultaat niet. Dat doet de vraag rijzen of het criterium “naar Nederlandse maatstaven redelijk” ter uitsluiting van strijd met doel en strekking van de wet (dus als safe haven) wel bevredigend is. Ik meen van niet. Mijns inziens is evenzeer sprake van strijd met doel en strekking van de wet indien Nederlandse winst met behulp van volstrekt kunstmatige (maar civielrechtelijk reële) leningen antifiscaal verplaatst wordt naar een 20%-regime of een 25%-regime elders, hoezeer dat wellicht ook het normale lokale tarief is. Juist winstverplaatsing door middel van omzetting van eigen in vreemd vermogen en de daardoor gecreëerde rentestromen is logistiek erg eenvoudig (er zijn geen werkelijke lokale investeringen nodig, behalve een lokaal bestuurd BVtje) en als de hoofdsommen groot genoeg zijn, is volstrekt antifiscaal verplaatsen al zinvol bij relatief geringe verschillen in belastingtarieven. Ik meen dat het criterium “naar Nederlandse maatstaven redelijk” teveel ruimte laat voor volstrekt kunstmatige winstverplaatsing, tenzij dit criterium zou betekenen “vergelijkbaar met de Nederlandse effectieve belastingdruk, in aanmerking genomen de relevante verschillen in infrastructuur, mogelijkheden en publieke voorzieningen tussen de Nederlandse jurisdictie en de crediteursjurisdictie.” Maar dat zou u, of zou de wetgever (art. 10a Wet Vpb. gebruikt het gewraakte criterium nog steeds), dan moeten uitspreken.
6.8 Ik merk voorts op dat het “redelijke heffing” criterium, doordat het, zoals uiteengezet, als safe haven werkt, verhindert dat in elk geval afzonderlijk onderzocht wordt of sprake is van misbruik, terwijl het, zoals eveneens betoogd, niet uitsluit dat ondanks de “redelijkheid” van de heffing bij de crediteur toch sprake is van misbruik. Anders gezegd: het sluit een hele groep gevallen van mogelijk misbruik categorisch uit van misbruikonderzoek. Dat komt in strijd met de eis van het HvJ EG dat bij misbruikbestrijding als rechtvaardiging voor vrijheidsbeperkingen steeds in elk individueel geval de aanwezigheid van misbruik beoordeeld moet kunnen worden en is daarmee (omgekeerd) disproportioneel of zelfs ongeschikt om elk misbruik te bestrijden. Het Hof pleegt maatregelen tegen misbruik die voor hele groepen relevante gevallen niet effectief blijken te zijn, wegens ongeschiktheid te wraken ook voor de gevallen die er wél door getroffen worden. Ook dit bezwaar valt mijns inziens slechts op te heffen door “redelijk” uit te leggen als “vergelijkbaar met de Nederlandse effectieve belastingdruk.”
6.9 Ik meen dat – ook wanneer het EG-recht niet aan volledige weigering van renteaftrek in de weg zou staan - de uitsluiting van de renteaftrek op grond van het evenredigheidsbeginsel beperkt moet worden tot (100% - 8,57% =) 91,43% van de in 1994 na emigratie van moeder betaalde rente. 8,57% van de betaalde rente blijft aftrekbaar ter imputatie van de door de frauslegiaanse handelingen opgeroepen Antilliaanse belasting. Van de belanghebbende mag wel bewijs verlangd worden dat en tot welk bedrag Antilliaanse belasting over de rente is of zal worden betaald.
7 Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep gegrond te verklaren en ofwel de zaak zelf af te doen door de aanslag met Hfl. 31.794 te verminderen, ofwel de zaak te verwijzen indien u meent dat nog feitelijk onderzoek gedaan moet worden naar de belastingbetaalpositie van belanghebbendes moeder op de Antillen.
De Procureur-generaal bij
De Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
(1) Hof 's-Hertogenbosch, 25 april 2002, nr. 97/21045, V-N 2002/29.1.7.
(2) Als uitzondering kan gelden art. 10, lid 1, als men aanneemt dat deze bepaling niet slechts de mogelijkheid biedt tot het maken van een arm’s length correctie doch tevens – overeenkomstig art. 9, lid 2, van het OESO-Modelverdrag – de plicht tot een corresponding adjustment inhoudt in het andere land. Dit is in casu echter irrelevant.
(3) Zie onder meer HvJ EG 14 december 1995 (Sanz de Lera e.a.), gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94), Jur. 1995, blz. I-4821, NJ 1997, 35.
(4) Zie ook R.H. Lauwaars en C.W.A. Timmermans, Europees recht in kort bestek, 5e dr., Deventer 1999, blz. 232, P.J.G. Kapteyn en P. VerLoren van Themaat, Introduction to the law of the European Communities, 3d ed., edited and futher revised by Laurence W. Gormley, Kluwer 1998, blz. 766, en R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees Recht, Deventer 2001, blz. 350.
(5) HvJ EG, 16 maart 1999, zaak C-222/97 (Trummer/Mayer), Jurispr. 1999, blz. I-1661, NJ 1999/714.
(6) Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5).
(7) HvJ EG 6 juni 2000, C-35/98, Jurispr. 2000, blz. I-4071, BNB 2000/329, m.nt. I.J.J. Burgers.
(8) U vergelijke onderdeel 6.12 van mijn conclusie bij HR 8 februari 2002, BNB 2002/118, met noot Meussen.
(9) Zie HvJ EG 11 november 1981, zaak 203/80 (Casati), Jur. 1981, blz. 2595. Vgl. Peter Oliver en Jean-Pierre Baché, CMLRev. 26 (1989): blz. 61-81, P.J. Wattel, Handboek IBR, Delwel Den Haag, losbladig, deel 2, onderdeel II.1, nr. 4.4.1, blz. II.1.4-13 en de conclusie van A-G Van den Berge, punt 4.1.1, voor HR 11 februari 1998, BNB 1998/158, met noot Van der Geld.
(10) Zie Th. Groeneveld en O.C.R. Marres, Stilstaand verkeer is ook verkeer, in: Mok-aria, Opstellen aangeboden aan Prof. M.R. Mok ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag, Kluwer - Deventer - 2002, blz. 77-82.
(11) U zie de zaken Centros (HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Jurispr. 1999 blz. I-1459, punt 18), TV 10 (HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-23/93, Jurispr. 1994 blz. I-4795, punt 15-16) en de recente belastingzaak HvJ EG 21 november 2002, zaak C-436/00 (X en Y v. Riksskatteverket), V-N 2003/12.5, met conclusie Mischo.
(12) Uitgebreid hierover: D.M. Weber: Belastingontwijking en de EG-Verdragsvrijheden, diss. UvA 2003, met name blz. 24-27, Kluwers Fiscale monografieënreeks.
(13) U vergelijke HvJ EG 12 december 2002, zaak C-324/00, Lankhorst-Hohorst GmbH, r.o. 27-32, V-N 2003/2.20, BNB 2003/170, met conclusie Mischo en noot Marres.
(14) HvJ EG 6 juni 2000, C-35/98, Jurispr. 2000, blz. I-4071, BNB 2000/329, m.nt. I.J.J. Burgers, r.o. 34.
(15) HvJ EG 26 oktober 1999, C-294/97, Eurowings, Jur EG 1999 blz. I-7447, punt 44 – 46.
(16) U zie met name de zaken Van Binsbergen (HvJ EG 3 december 1974, zaak 33/74, Jurispr. 1974 blz. 1299), Knoors (HvJ EG 7 februari 1979, zaak 115/78, Jurispr. 1979 blz. 399), Claude Gullung (HvJ EG 19 januari 1988, zaak 292/86, Jur. 1988, blz. 111), Centros (HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Jurispr. 1999 blz. I-1459), Kefalas (HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-367/96, Jurispr. 1998 blz. I-2843), TV 10 (HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-23/93, Jurispr. 1994 blz. I-4795), Segers (HvJ EG 10 juli 1986, zaak 79/85, Jurispr. 1986 blz. 2375), Leclerc v. Au blé vert (HvJ EG 10 januari 1985, zaak 229/83, Jur. 1985, blz. 1), Surinder Singh (HvJ EG 7 juli 1992, zaak C-370/90, Jur. 1992, blz. I-4265) Factortame II (HvJ EG 25 juli 1991, zaak C-221/89, Jurispr. 1991 blz. I-3905), Raulin (HvJ EG 26 februari 1992, zaak C-357/89, Jurispr. 1992 blz. I-1027) en Sylvie Lair (HvJ EG 21 juni 1988, zaak 39/86, Jurispr. 1988 blz. 3161).
(17) Zie ook P.J. Wattel: Misbruik van Europees recht: rede UvA, 1993.
(18) HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-23/93, Jur. 1994, blz. I-4795.
(19) HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-367/96, Jur. 1996, blz. I-2843.
(20) HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-264/96, Jur. 1998, blz. I-04695, BNB 1998/420, met conclusie Tesauro en met noot Wattel.
(21) Zie met name r.o. 33 van Lankhorst-Hohorst (zie voetnoot 13).
(22) U vergelijke HvJ EG 31 maart 1993, zaak C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 40, HvJ EG 17 juli 1997, C-28/95, Leur-Bloem, BNB 1998/32 met conclusie Jacobs en noot Van der Geld, r.o. 41, en HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros, Jurispr. 1999 blz. I-1459, r.o. 25.
(23) Zie naast de in voetnoot 16 genoemde jurisprudentie ook HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros, Jurispr. 1999 blz. I-1459, punt 24.
(24) HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros, Jurispr. 1999 blz. I-1459, punt 25.
(25) U vergelijke HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros, Jurispr. 1999 blz. I-1459, punt 27; HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-367/96, Kefalas, Jurispr. 1998 blz. I-2843, punt 20; HvJ EG 12 maart 1996, C-441/93, Pafitis e.a., Jur. 1996, blz. I-1347, punt 70.
(26) Vgl. HvJ EG 16 juli 1998, C-264/96, ICI, BNB 1998/420, punt 26, en HvJ EG 12 december 2002, C-324/00, Lankhorst-Hohorst, BNB 2003/170, punt 37, over maatregelen die niet specifiek tot doel hadden om misbruiksituaties te bestrijden.
(27) HvJ EG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros, Jurispr. 1999 blz. I-1459, punt 27, en HvJ EG 26 oktober 1999, C-294/97, Eurowings, Jur EG 1999 blz. I-7447, punt 44.
(28) U vergelijke de opmerkingen van de EG-Commissie in de zaak Lankhorst-Hohorst (zie noot 13), alsmede B.J. Kiekebeld: De (on)mogelijkheden van compenserende heffing binnen EU-verband; WFR 6532/2002, blz. 917, en O.C.R. Marres, noot in BNB 2003/170, punt 8
(29) 8,57% van (407.448 - 36.450) is 31.794.
(30) Bron: Juhani Kesti (ed.): European Tax Handbook 2002, IBFD Amsterdam.
(31) U zie uw arrest HR 13 juli 2001, BNB 2001/323, met noot Zwemmer, en mijn conclusie voor dat arrest.
(32) Wellicht beter, maar niet fraaier: legisfrauduleuze.
(33) Onder meer P.J.G. Kapteyn en P. VerLoren van Themaat, Introduction to the law of the European Communities, 3d ed., edited and futher revised by Laurence W. Gormley, Kluwer 1998, blz. 770, W. Devroe en J. Wouters, De Europese Unie. Het Verdrag van Maastricht en zijn uitvoering: analyse en perspectieven, Leuven 1996, blz. 356, voetnoot 1965, L. Flynn, Coming of age: the free movement of capital case law 1993-2000, Common Market Law Review 39: 773-805, 2000, blz. 774.
(34) HvJ EG 14 december 1995 (Sanz de Lera e.a., gev. zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94), Jur. 1995, blz. I-4821, NJ 1997, 35, punt 44.
(35) Bijlage 2 bij het beroepschrift voor het Hof.
(36) Verklarende aantekeningen behorende bij de Nomenclatuur zoals opgenomen in Bijlage 1 bij Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988, PB L 178, blz.5.
(37) G. Ress en J. Ukrow, in: Grabitz/Hilf: Das Recht der Europäischen Union, band I, Verlag C.H. Beck, losbladig, Kommentar art. 57, Randziffer 7.
(38) U vergelijke onderdeel 66 van de conclusie van A-G Geelhoed van 20 november 2001 in de zaak Hans Reisch e.a. (HvJ EG 5 maart 2002, gevoegde zaken C-515/99, C-527/99 en C-540/99, Jurispr. I-2157). U zie voorts H. Von der Groeben, J. Thiesing en C-D Ehlermann, Kommentar zum EU-/EG-Vertrag, 5e dr., aant. 7 op art. 73b en J.A. Usher, The Law of Money and Financial Services in the EC, 2e dr., blz. 111-112.
(39) HvJ EG 28 april 1998, C-118/96 (Safir), BNB 1999/67, met conclusie Tesauro en noot Van der Geld.
(40) U zie de conclusie van A-G Alber in zaak Baars (HvJ EG 13 april 2000, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787), onderdeel 17 van de conclusie van A-G Tesauro bij het arrest Safir, en onderdelen 62 t/m 65 van de conclusie van A-G Geelhoed in de eerder genoemde zaak Hans Reisch e.a.
(41) HvJ EG 14 november 1995, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955.
(42) HvJ EG 9 juli 1997, C-222/95, Parodi, I-3899, r.o. 10.
(43) HvJ EG 14 november 1995, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, r.o. 11.
(44) Hans Smit en Peter E. Herzog: The law of the European Community - A Commentary on the EEC Treaty (losbl.), LexisNexis/Matthew Bender 2002, vol. 2, par. 67.02[4].
(45) J.P. Baché, La libération des mouvements des capitaux et l’intégration financière dans la Communauté, 1987, R.M.C. 77.
(46) In een Verklaring betreffende artikel 73D van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, opgemaakt bij de ondertekening van het Verdrag van de Europese Unie, Pb. EG 29 juli 1992, nr. C 191, blz. 99, wordt de in art. 73D, lid 1, onderdeel a, gestipuleerde bevoegdheid van de Lidstaten beperkt tot bepalingen die eind 1993 golden. Die verklaring geldt echter slechts voor kapitaal- en betalingsverkeer tussen lidstaten.
(47) Daarop wees het HvJ EG uitdrukkelijk in zijn arrest van 6 juni 2000, C-35/98, Verkooijen, BNB 2000/329, met conclusie La Pergola en noot Burgers, punt 44. Het fiscale voorbehoud lijkt de Lidstaten aldus niet méér ruimte voor beperkingen te geven dan zonder dat voorbehoud het geval zou zijn geweest.
(48) HvJ EG 28 april 1998, C-118/96 (Safir), BNB 1999/67 met noot Van der Geld.
(49) EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374, met noot EEA.
(50) Persbericht Ministerie van Financiën, 29 juli 1987, nr. 87/222, VN 1987/1768, pt.2.
(51) HR 22 juli 1982, BNB 1982/245, met conclusie Mok en noot Hofstra.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2002, nr. 97/21045, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.040.100.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juni 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitkering van dividend door belanghebbende aan haar moedermaatschappij en het schuldig blijven daarvan tot een bedrag van ƒ 5.500.000, tezamen met de zetelverplaatsing van de moedermaatschappij van Nederland naar de Nederlandse Antillen, een samenstel van rechtshandelingen vormt dat niet kan worden geacht enig zakelijk doel te dienen, en dat, nu voorts de aan de moedermaatschappij verschuldigde rente niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken, het toelaten van aftrek van die rente van de winst van belanghebbende strijd zou opleveren met doel en strekking van de wet. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.2. Middel I betoogt dat het weigeren van de aftrek van de rente bij belanghebbende in strijd is met doel en strekking van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK). Het middel faalt. De BRK bevat geen regels die beogen te bewerkstelligen dat met betrekking tot transacties tussen een inwoner van Nederland en een inwoner van de Nederlandse Antillen de wijze waarop ter zake van de desbetreffende transactie de ene partij door zijn land van vestiging in de belastingheffing wordt betrokken, het spiegelbeeld vormt van de fiscale behandeling welke de andere partij in diens land van vestiging ten deel valt.
3.3. Middel II betoogt dat de weigering van de aftrek van de onderhavige rente een door artikel 73B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) verboden beperking van het kapitaalverkeer tussen Nederland en de Nederlandse Antillen oplevert. Volgens het middel kan het oogmerk belastingontduiking tegen te gaan, die beperking niet rechtvaardigen, nu in dit kader de eis wordt gesteld van een compenserende heffing die aan een bepaalde voorwaarde voldoet, te weten dat wordt geheven naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk is, terwijl volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voldoende is dat in het andere land belasting wordt geheven over het desbetreffende winstbestanddeel.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het miskent dat indien in een voorkomend geval de rente bij de ontvangende vennootschap in het land van haar vestiging is onderworpen aan belasting die naar Nederlandse maatstaven als redelijk is aan te merken, zulks aan de transactie het karakter van belastingontduiking ontneemt. Een rechtvaardiging voor het bestrijden van belastingontduiking is hier dus niet aan de orde. Indien van de crediteur ter zake van de rente geen belasting wordt geheven die volgens Nederlandse maatstaven als redelijk is aan te merken, brengt in een situatie waarin een vennootschap aan haar moedervennootschap een dividenduitkering doet en zij dit dividend schuldig blijft, de vaststelling dat de door de omzetting gecreëerde geldlening voor de debiteur generlei functie heeft in het kader van de financiering van de door hem gedreven onderneming, mee dat met betrekking tot de beoogde renteaftrek sprake is van ontduiking van de nationale belastingwet. De bestrijding daarvan behoeft geen andere rechtvaardiging dan die - op het concrete geval toegespitste - vaststelling. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarvan hier met name zijn te noemen de arresten TV 10 (HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-23/93, Jurispr. 1994 blz. I-4795), Kefalas (HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-367/96, Jurispr. 1998 blz. I-2843) en Emsland-Stärke (HvJ EG 14 december 2000, zaak C-110/99, Jurispr. 2000 blz. I-11569), is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat hiertegenover niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op de door het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van kapitaalverkeer. Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de omzetting geen enkel zakelijk doel dient en daaruit volgt dat de ontzegging van de in geding zijnde rente-aftrek geen ander kapitaalverkeer raakt dan een uitsluitend en rechtstreeks met de belastingontduiking verband houdende kapitaalbeweging, faalt het beroep dat het middel doet op het EG-Verdrag.
3.4. Middel III faalt eveneens. Indien op de Nederlandse Antillen van de moedermaatschappij belasting wordt geheven over de ontvangen rente, komt zulks, zoals uit het hiervóór in 3.2 overwogene volgt, niet in mindering op de Nederlandse heffingsbevoegdheid ten aanzien van belanghebbende. Er is hier dan sprake van een distorsie, waartegen het evenredigheidsbeginsel geen bescherming biedt. Dit beginsel verzet zich er anderzijds ook niet tegen dat de bestrijding van ontduiking van Nederlandse belasting zich richt op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontduiking voor de Nederlandse belastingheffing. Hierin schuilt geen onevenredigheid.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.
Metadata
Rubriek(en)
VennootschapsbelastingBelastingtijdvak
1994Instantie
HRDatum instantie
23 januari 2004Rolnummer
38.258ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AI0739ECLI:NL:PHR:2004:AI0739