Bezwaar inzake WOZ-beschikking niet-ontvankelijk bij ontbreken belang (1)
Hof Den Haag, 16 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is huurder van een woning. Hij heeft een op zijn naam gesteld aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de beschikking inzake de waarde van de woning voor het jaar 2022 is bekendgemaakt. Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Het beroep van X is door Rechtbank Den Haag met toepassing van artikel 8:69a Awb ongegrond verklaard.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2024 (22/04590, ECLI:NL:HR:2024:238, NLF 2024/0799, met noot van Bergman) volgt dat X terecht opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb in de weg staat aan een beoordeling van de vastgestelde waarde van de woning. Dit baat X niet, nu hij door een wijziging van de vastgestelde waarde niet in een gunstiger positie kan komen. Een mogelijk financieel belang in de toekomst is niet concreet genoeg, oordeelt Hof Den Haag.
De Heffingsambtenaar had het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond moeten verklaren. Dit leidt echter niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat het X niet in een betere positie kan brengen.
BRON
Uitspraak van 16 oktober 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: ...) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 oktober 2023, nummer SGR22/5314.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 396.000 (de beschikking).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 5 juni 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten
2. Belanghebbende is huurder van de woning. Hij heeft een op zijn naam gesteld aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de beschikking inzake de waarde van woning voor het jaar 2022 is bekendgemaakt. Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de Rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Verder verzoekt belanghebbende het Hof de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende stelt dat het relativiteitsvereiste als opgenomen in artikel 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen in het geval een belanghebbende opkomt tegen een jegens hem genomen besluit. Met het nemen van de beschikking is het belang bij die beschikking immers gegeven. Uit de jurisprudentie volgt dat het relativiteitsvereiste vooral wordt tegengeworpen aan belanghebbenden die zich beroepen op de belangen van anderen en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Verder valt op voorhand niet te zeggen of er een financieel belang bij de beschikking is, deze kan voor een huurder ook op een later moment ontstaan. Tot slot kan het niet in behandeling nemen van beroepen gericht tegen een besluit op eigen naam de toets van het Europese Hof niet doorstaan, aldus belanghebbende.
5.2. De Heffingsambtenaar voert hiertegen verweer.
5.3. De Hoge Raad heeft ten aanzien van de in geschil zijnde vraag bij zijn arrest van 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238, het volgende geoordeeld:
5.4. Uit bovengenoemd arrest volgt dat belanghebbende terecht opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb in de weg staat aan een beoordeling van de vastgestelde waarde van de woning. Naar vaste jurisprudentie brengt de bekendmaking van een beschikking die ten aanzien van een belanghebbende is genomen, mee dat hij bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Tot gegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep kan dit echter niet leiden. De Hoge Raad heeft immers, ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, verder geoordeeld een uitzondering op voornoemd uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde waarde niet in een gunstiger positie kan komen.
5.5. Belanghebbende heeft de ter zitting bij de Rechtbank betrokken stelling dat de huurprijs is gebaseerd op het waarde puntensysteem en dat de huurprijs wordt verlaagd als de waarde wordt verlaagd, niet met stukken onderbouwd. Een mogelijk financieel belang in de toekomst is niet concreet genoeg. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van de toegang tot de rechter, faalt die stelling eveneens. De toegang tot de rechter is nog steeds gewaarborgd indien het aanwenden van een rechtsmiddel belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot de beschikking. Er is dan ook geen strijd met Europees recht.
5.6. Al wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten verklaren. Dit leidt echter niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. Ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar staat in de weg aan een oordeel over de waarde van de woning. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.