Sluiting winkel wegens coronamaatregelen; toch sprake van gebruik voor OZB
Hof Den Haag, 23 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(67)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(5)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is bij het begin van het kalenderjaar 2021 huurder van een onroerende zaak in een winkelcentrum. X exploiteert in de onroerende zaak een kledingwinkel van een landelijke keten. Aan het begin van het kalenderjaar is de winkel gesloten als gevolg van de aangekondigde lockdown in verband met de coronapandemie. X heeft in die periode ook geen personeel in de winkel beschikbaar laten zijn voor het ophalen van pakjes.
In geschil is of X aan het begin van het belastingjaar 2021 het gebruik van de onroerende zaak heeft als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a, Gemw.
X heeft de onroerende zaak steeds bewust voor zichzelf ter beschikking gehouden met de intentie haar weer te exploiteren als kledingwinkel zodra dit was toegestaan. Niet in geschil is dat dit na de gedeeltelijke dan wel gehele opheffing van de coronabeperkingen ook is gebeurd. X heeft de onroerende zaak dus, zij het beperkt, metterdaad gebezigd ter bevrediging van haar behoeften. Onder die omstandigheden is sprake van gebruik in de zin van artikel 220, aanhef en onderdeel a, Gemw, oordeelt Hof Den Haag.
De Heffingsambtenaar heeft aan X terecht een aanslag OZB gebruiker opgelegd.
BRON
Uitspraak van 23 juli 2024 in het geding tussen
X bv te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 14 september 2022, nummer ROT21/5765.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het kalenderjaar 2021 ter zake van het gebruik van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak) een aanslag in de onroerende zaakbelastingen gebruiker opgelegd (de aanslag).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 548 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 31 mei 2024 en belanghebbende heeft op 7 juni 2024 een nader stuk ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is bij het begin van het kalenderjaar 2021 huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is gelegen in winkelcentrum [naam] in [woonplaats] . Belanghebbende exploiteert in de onroerende zaak een winkel van de landelijke kledingwinkelketen [naam winkelketen] .
2.2. Aan het begin van het jaar 2021 en ook de rest van het jaar is de onroerende zaak ingericht als kledingwinkel. De kleding hangt in rekken en er ligt kleding(voorraad). Er is een klein magazijn met beperkte voorraad om de winkel op orde te houden. De kleding is uitsluitend bestemd voor verkoop in de winkel en wordt niet gebruikt voor verkoop via de webshop van de landelijke keten.
2.3. Aan het begin van het kalenderjaar is de winkel gesloten als gevolg van de door de overheid afgekondigde lockdown in verband met de Coronapandemie. Belanghebbende heeft in die periode ook geen personeel in de winkel beschikbaar laten zijn voor het ophalen van pakjes.
Oordeel van de Rechtbank
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende aan het begin van het belastingjaar 2021 het gebruik van de onroerende zaak heeft als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Belastingplichtig gebruik?
5.1. Ingevolge artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening onroerende zaakbelastingen [woonplaats] 2021 (de Verordening) wordt, kort gezegd, een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een binnen de [gemeente] gelegen onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, gebruikt (de gebruikersbelasting).
5.2. Belanghebbende stelt dat op 1 januari 2021 geen sprake was van gebruik van de onroerende zaak. Zij voert daartoe aan dat de onroerende zaak in verband met de coronamaatregelen van overheidswege gesloten was en niet toegankelijk, waardoor het niet mogelijk was de onroerende zaak metterdaad te bezigen, dat wil zeggen te gebruiken als kledingwinkel dan wel in bredere zin, als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek. De winkel heeft belanghebbende ingericht als toonruimte voor de kledingcollectie. De aanwezige kleding is volledig dienstbaar aan die functie. Voor opslag en internetverkoop worden door de winkelketen elders speciaal voor dat doel ingerichte ruimtes gebruikt. Er was gedurende de coronabeperkingen geen personeel aanwezig voor het ophalen van pakjes. De winkel werd dus niet voor zijn beoogde bestemming gebruikt.
5.3. De Heffingsambtenaar heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.4.1. Volgens vaste rechtspraak dient onder het in artikel 220, aanhef en letter a, Gemeentewet gebezigde begrip “gebruiken” te worden verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte (HR 5 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2715, BNB 1979/268). Dit betekent dat sprake moet zijn van het beschikken over de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden. De enkele omstandigheid dat de onroerende zaak aan belanghebbende ter beschikking stond, is op zichzelf onvoldoende om haar als gebruiker in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, Gemeentewet te kunnen aanmerken (HR 22 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1705, BNB 1985/258 en HR 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0250, BNB 2012/60). De Gemeentewet vereist niet dat het gebruik van de onroerende zaak zonder beperking moet zijn (Gerechtshof Amsterdam 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4632).
5.4.2. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 68) kan voorts het volgende worden afgeleid over de betekenis van het begrip “gebruiken” in (thans) artikel 220, aanhef en letter a, Gemeentewet:
5.5.1. Weliswaar was het door de coronabeperkingen gedurende een bepaalde periode niet mogelijk de onroerende zaak voor de beoogde commerciële activiteiten te gebruiken, maar de onroerende zaak bleef in afwachting van de heropening steeds volledig als kledingwinkel – met het daartoe benodigde meubilair voor de uitstalling en kledingvoorraad – ingericht. Hieruit volgt dat belanghebbende de onroerende zaak steeds bewust voor zichzelf ter beschikking heeft gehouden met de intentie haar weer te exploiteren als kledingwinkel zodra dit was toegestaan. Niet in geschil is dat dit na de gedeeltelijke dan wel gehele opheffing van de coronabeperkingen ook is gebeurd. Belanghebbende heeft de onroerende zaak dus, zij het beperkt, metterdaad gebezigd ter bevrediging van haar behoeften. Onder die omstandigheden is sprake van gebruik in de zin van artikel 220, aanhef en onderdeel a, Gemeentewet.
5.5.2. Hetgeen belanghebbende onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 4 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6729 en 5 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16838 alsmede de Rechtbank Limburg van 23 november 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:9313 heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Belanghebbende benadrukt met name dat de sluiting dan wel de beperkingen van overheidswege zijn opgelegd, dat zij die niet heeft kunnen voorzien en er op geen enkele wijze rekening mee heeft kunnen houden. Deze omstandigheden laten echter onverlet dat belanghebbende de winkel ingericht hield om weer te kunnen openen. Belanghebbende heeft niet gesteld en uit het dossier komt ook niet naar voren dat zij die exploitatie niet meer voor ogen had. Daar doet niet aan af dat belanghebbende als zij de onderhavige onroerende zaak niet al had gehuurd, niet begonnen zou zijn met de huur van een winkelruimte op het moment dat er coronabeperkingen waren. Ook is – voor de uitleg van het begrip “gebruiken” in de Gemeentewet en ‘gebruikt’ zoals dat in de Verordening is vermeld – niet van belang dat volgens het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974 aanpassing van de huurovereenkomst bedrijfsruimte mogelijk is in die zin dat bijvoorbeeld een lagere huurprijs wordt overeengekomen op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (6:258, lid 1, BW).
5.5.3.
Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht aangemerkt als gebruiker op 1 januari 2021 in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, Gemeentewet in samenhang met artikel 1, aanhef en letter a, Verordening en haar terecht de aanslag opgelegd.
Slotsom
5.6. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.J.M. van der Weijden en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 23 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.