Voorkoming dubbele belasting ter zake van plaatsingspremie voor profvoetballer
Rechtbank Noord-Holland, 4 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is profvoetballer en woonde gedurende het jaar [niet bekend] in land 1. X was in dienstbetrekking werkzaam bij een Nederlandse profvoetbalclub die actief was in een Europees toernooi.
De voetbalclub had zich geplaatst voor de [-] finale van het toernooi door de [#] finale te winnen. In de [#] finale heeft de voetbalclub een thuiswedstrijd in land 1 en een uitwedstrijd in land 2 gespeeld.
X heeft een plaatsingspremie van € 58.824 ontvangen.
Partijen verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag voor welk gedeelte van de plaatsingspremie voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend.
Rechtbank Noord-Holland acht rechtstreekse toerekening de aangewezen methode voor het bieden van voorkoming van dubbele belasting (en dus geen tijdsevenredige toerekening). Een plaatsingspremie wordt namelijk slechts uitbetaald indien de club zich plaatst voor de volgende ronde.
De Rechtbank is van oordeel dat de plaatsingspremie voor de helft toegerekend dient te worden aan de uitwedstrijd in land 2 en voor de andere helft aan de thuiswedstrijd in land 1. Nu de Inspecteur dit reeds heeft gedaan, is X niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat recht bestaat op een hogere aftrek elders belast inkomen dan reeds is verleend.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.F. Leenaerts),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar [jaar] een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 569.450. De aanslag is opgelegd met inachtneming van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (in box 1) voor een bedrag van€ 16.112. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 3.036 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024 te Haarlem. Namens eiser
is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en drs. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is profvoetballer en woonde gedurende het jaar [jaar] in [land 1] . Eiser was tot [jaar] in dienstbetrekking werkzaam bij een Nederlandse profvoetbalclub die actief was in de [Europees toernooi] .
2. In het voetbalseizoen [jaren] heeft eisers voetbalclub zich geplaatst voor de [x finale] van de [Europees toernooi] door de [#] finale te winnen. In de [#] finale heeft eisers voetbalclub een wedstrijd in [land 1] en een wedstrijd in [land 2] gespeeld.
3. Tot de gedingstukken behoort een loonstrook van eiser voor de maand [maand] [jaar] waarop een brutoloon vermeld staat van € 101.464,33, onder andere bestaand uit een plaatsingspremie [x finale] [Europees toernooi] van € 58.824 (hierna: ‘de plaatsingspremie’). De plaatsingspremie is alleen aan eiser uitbetaald omdat eisers voetbalclub zich heeft geplaatst voor de [x finale] van [Europees toernooi] .
Aanslagfase
4. Eiser heeft op 18 februari 2020 een aangifte IB/PVV [jaar] ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 569.450 aangegeven. Ter zake van een gedeelte van dit inkomen (€ 103.336) past eiser een verrekening van buitenlandse bronheffingen, die in totaal € 23.390 bedroegen, toe. Ter zake van een ander gedeelte van dit inkomen (€ 66.545) past eiser een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting met progressievoorbehoud (hierna: de vrijstelling) toe. In dit laatste bedrag is de helft van de plaatsingspremie begrepen.
5. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 17 februari 2022 een verzoek om informatie gedaan over de in de aangifte verzochte aftrek voor elders belast inkomen.
6. Eiser heeft bij e-mailbericht van 21 april 2022 gereageerd op het verzoek om informatie en daarbij een gecorrigeerde aangifte IB/PVV [jaar] en loonstroken bijgevoegd. Eiser geeft aan dat de verzochte aftrek elders belast inkomen samenhangt met werkzaamheden voor wedstrijden en een trainingskamp in het buitenland. In de gecorrigeerde aangifte maakt eiser aanspraak op de vrijstelling voor een totaalbedrag van€ 95.957, waaronder het gehele bedrag van de plaatsingspremie.
7. Verweerder heeft bij e-mailbericht van 19 mei 2022 kenbaar gemaakt dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte. Verweerder licht, onder andere, toe slechts voor de helft van de plaatsingspremie (€ 29.412), vermeerderd met het deel van het basissalaris dat toerekenbaar is aan de werkzaamheden in [land 2] (€ 3.884), de vrijstelling te verlenen. Voor zover recht bestaat op verrekening van bronheffingen wordt die geweigerd, omdat in de desbetreffende landen geen belasting is ingehouden. Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2022 de aanslag overeenkomstig het voornemen opgelegd. De toepassing van de vrijstelling ter zake van de hiervoor bedoelde inkomensbestanddelen resulteert in een vermindering van de verschuldigde belasting over het belastbaar inkomen uit werk en woning ter hoogte van € 16.112.
Geschil
8. Tussen partijen is in geschil of eiser ter zake van de plaatsingspremie recht heeft op een hogere voorkoming van dubbele belasting dan door verweerder is verleend.
9. Eiser stelt dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan voorkoming van dubbele belasting. Volgens eiser dient met gebruikmaking van de zogeheten dagenbreuk naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden welk deel van de plaatsingspremie aan [land 2] toe te rekenen is. Eiser stelt dat driekwart van de plaatsingspremie, een bedrag van€ 44.118, toerekenbaar is aan de wedstrijd gespeeld in [land 2] . Voor dat bedrag dient de vrijstelling te worden verleend, aldus eiser.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag met inachtneming van een aanvullende vrijstelling van € 23.229. Ook vordert eiser een proceskostenvergoeding.
10. Verweerder stelt dat de vrijstelling voor het juiste bedrag is verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat directe toerekening van de plaatsingspremie mogelijk is en dat op basis daarvan de helft van de plaatsingspremie, een bedrag van € 29.412, aan [land 2] toe te rekenen valt.
Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt zich subsidiair op het standpunt te stellen dat in geval van tijdsevenredige toerekening met de dagenbreuk drie werkdagen aan de wedstrijd in [land 1] en drie werkdagen aan de wedstrijd in [land 2] toegerekend dienen te worden. Eiser heeft volgens verweerder niet met bewijsstukken onderbouwd dat van een andere tijdsbesteding uitgegaan dient te worden. Zodoende heeft eiser recht op aftrek elders belast inkomen voor de helft van de plaatsingspremie, zoals reeds toegekend.
Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de geboden voorkoming van dubbele belasting voor het basissalaris ten onrechte ook rekening is gehouden met de plaatsingspremie en beroept hij zich daarom voor het hiervoor onder 7 vermelde bedrag van € 3.884 op interne compensatie voor het geval een hogere aftrek elders belast inkomen voor de plaatsingspremie verleend dient te worden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Artikel 18 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van [land 2] tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
12. Artikel 25, eerste en tweede lid, van het Verdrag luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
13. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat eiser, die zich beroept op een hogere aftrek elders belast inkomen, feiten en omstandigheden dient te stellen die leiden tot de conclusie dat de aftrek elders belast inkomen op een hoger bedrag moet worden berekend dan reeds is verleend. Bij gemotiveerde betwisting dient eiser die feiten en omstandigheden ook aannemelijk te maken.
14. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser voor het Verdrag kwalificeert als inwoner van [land 1] en dat [land 2] op grond van het Verdrag heffingsbevoegd is voor de werkzaamheden van eiser verricht als sporter op het grondgebied van [land 2] . Ook is niet in geschil dat [land 1] voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen voor zover de plaatsingspremie is toe te rekenen aan de werkzaamheden in [land 2] . Partijen verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag welk gedeelte van de plaatsingspremie is toe te rekenen aan de werkzaamheden verricht in [land 2] en voor welk gedeelte in [land 1] dus voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend.
15. Eiser stelt dat driekwart van de plaatsingspremie, een bedrag van € 44.118, toegerekend kan worden aan de werkzaamheden in het kader van de wedstrijd in [land 2] . Volgens eiser moet op basis van de dagenbreuk naar tijdsevenredigheid bepaald worden welk gedeelte van de plaatsingspremie toe te rekenen valt aan [land 2] omdat directe toerekening volgens hem niet mogelijk is. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424 en het Besluit fiscale behandeling van aan werknemers toegekende aandelenopties in grensoverschrijdende situaties van 11 februari 2002, nr. IFZ2002/40M. Eiser stelt dat gedurende één dag werkzaamheden zijn verricht voor de wedstrijd in [land 1] en dat de voorbereiding en het spelen van de wedstrijd in [land 2] drie dagen besloeg. Zodoende dient driekwart van de plaatsingspremie aan de werkzaamheden in [land 2] te worden toegerekend, aldus eiser.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een directe toerekening van de plaatsingspremie mogelijk is en dat deze wijze van toerekening dient te worden toegepast. Verweerder maakt dit op uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424. Blijkens de regels van [Europees toernooi] dringt de winnaar, bezien over twee wedstrijden, door tot de [x finale] . Volgens verweerder moet daarom de helft van de plaatsingspremie aan de wedstrijd in [land 2] toegerekend worden. Volgens verweerder is het daarbij niet van belang dat de wedstrijd in [land 1] verloren is en de wedstrijd in [land 2] gewonnen is omdat het resultaat over twee wedstrijden bepalend is.
17. Naar het oordeel van de rechtbank dient de plaatsingspremie rechtstreeks toegerekend te worden aan [land 2] dan wel [land 1] . De rechtbank acht rechtstreekse toerekening mogelijk gelet op de aard van de vergoeding en acht rechtstreekse toerekening dan ook de aangewezen methode voor het bieden van voorkoming van dubbele belasting (vgl. Hoge Raad 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424). Een plaatsingspremie wordt namelijk slechts uitbetaald indien de club zich plaatst voor de volgende ronde. Volgens de reglementen van [Europees toernooi] is het resultaat over twee wedstrijden, een thuis- en een uitwedstrijd, bepalend voor het behalen van de volgende ronde. De rechtbank is van oordeel dat de plaatsingspremie voor de helft toegerekend dient te worden aan de uitwedstrijd in [land 2] en voor de andere helft aan de thuiswedstrijd in [land 1] . Nu rechtstreekse toerekening mogelijk is, wordt niet toegekomen aan tijdsevenredige toerekening. Gelet hierop kan hetgeen partijen over de wijze van tijdsevenredige toerekening hebben gesteld buiten beschouwing worden gelaten.
18. Gelet op het voorgaande dient [land 1] voorkoming van dubbele belasting te bieden voor de helft van de plaatsingspremie. Nu verweerder dit reeds heeft gedaan, is eiser niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat recht bestaat op een hogere aftrek elders belast inkomen dan reeds is verleend.
Slotsom
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. S.A. Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.