X (belanghebbende) is een besloten vennootschap naar Belgisch recht (BVBA), gevestigd in België. Op 4 april 2008 heeft X percelen en een woning gekocht van BVBA 2. Op de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd.
In de jaren 2012 tot en met 2016 was X nabetalingen verschuldigd aan BVBA 2. X heeft in haar aangiften vpb voor de jaren 2012 tot en met 2016 steeds het bedrag van de nabetaling, die zij verschuldigd is aan BVBA 2 ten laste van haar winst gebracht.
De Inspecteur heeft de in aftrek gebrachte nabetalingen gecorrigeerd. Daarnaast heeft de Inspecteur rente die een bv aan X verschuldigd is, bij X tot haar in Nederland belastbare winst gerekend.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht aannemelijk dat de Inspecteur pas in 2016, gedurende een boekenonderzoek, op de hoogte is geraakt van de relevante details van de grondtransacties. De Inspecteur beschikt voor de correctie van de nabetalingen over een nieuw feit dat grond voor navordering oplevert (jaren 2012 en 2013).
Het beroep van de Inspecteur op omkering en verzwaring van de bewijslast slaagt niet. Hij moet de juistheid van de correcties van de rentebaten en nabetalingen aannemelijk maken.
Ten aanzien van de nabetalingen slaagt de Inspecteur hierin niet. De voorwaarden die zijn overeengekomen bij de grondtransacties zijn volgens de Rechtbank zakelijk.
Ook de correctie van de rentebaten blijft niet in stand. Het procesdossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de kredietverstrekking verband houdt met de Nederlandse activiteiten van X en dat de daaruit voortvloeiende rentebaten dientengevolge behoren tot de Nederlandse belastbare winst.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2507 tot en met 23/2511
[belanghebbende] BVBA, gevestigd te [plaats 1] (België), belanghebbende
(gemachtigden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 9 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan haar in rekening gebracht. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft de inspecteur aanslagen vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd en ook bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan haar in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr.
Jaar
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Rente
23/2507
2012
27 oktober 2018
[kenmerk 1]
€ 272.782
€ 108.427
23/2508
2013
26 oktober 2019
[kenmerk 2]
€ 282.368
€ 117.379
23/2509
2014
15 september 2018
[kenmerk 3]
€ 349.748
€ 89.350
23/2510
2015
12 oktober 2019
[kenmerk 4]
€ 257.883
€ 67.348
23/2511
2016
7 december 2019
[kenmerk 5]
€ 374.705
€ 76.119
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting en de belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met de beroepen van belanghebbende met zaaknummers 21/2493 en 21/2759, op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden, vergezeld door [naam 1] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] en mr. dr. [inspecteur 6] . Voor hetgeen ter zitting is besproken verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016 zijn tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
Ten aanzien van belanghebbende
3. Belanghebbende is een besloten vennootschap naar Belgisch recht (BVBA), gevestigd in België. Belanghebbende is opgericht op 20 maart 2008. [naam 2] en [naam 3] zijn tot 26 februari 2014 ieder voor 50% aandeelhouder van belanghebbende. Bij akte van 26 februari 2014 zijn de aandelen in belanghebbende gecertificeerd en worden de aandelen gehouden door [stichting 1] (de STAK). [naam 1] , de vader van [naam 2] en [naam 3] , is de bestuurder van de STAK.
Ten aanzien van de onroerende zaken
3.1.
Op 3 maart 2000 heeft [naam 1] twee percelen cultuurgrond, gelegen te [plaats 2] nabij de [adres] , gekocht van [B.V. 1] voor een bedrag van ƒ 327.690. Op 9 maart 2000 heeft [naam 1] drie percelen cultuurgrond, gelegen achter de woning aan de [straat 1] te [plaats 2] , gekocht van [naam 4] voor een bedrag van ƒ 531.000. De hiervoor bedoelde percelen grond (de percelen) zijn aan [naam 1] geleverd bij notariële akten van 25 juli 2000.
3.2.
Op 23 juni 2005 heeft [naam 1] een woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (de woning) gekocht van [naam 4] voor een bedrag van € 400.000. De woning is aan [naam 1] geleverd bij notariële akte van 30 december 2005.
3.3.
Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 2] ( [stichting 2] ) de percelen en de woning gekocht van [naam 1] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.4.
Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 3] ( [stichting 3] ) de percelen en de woning gekocht van [stichting 2] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.5.
Op 21 januari 2008 heeft [B.V.B.A.] ( [B.V.B.A.] ) de percelen en de woning gekocht van [stichting 3] . [B.V.B.A.] werd daarbij vertegenwoordigd door [naam 1] . In de koopovereenkomst staat ter zake van de koopprijs het volgende:
“De koopprijs van het verkochte wordt bepaald aan de hand van het aangehecht model van de residuele grondwaardeberekeningmethode, opgesteld door [bedrijf] te [plaats 3] , welke berekening zal worden aangepast en toegespitst op de woningbouw waarbij in acht zak worden genomen één van de varianten A, B of C, zoals die aan deze koopovereenkomst zijn gehecht.”
3.6.
Op 4 april 2008 heeft belanghebbende de percelen en de woning gekocht van [B.V.B.A.] voor een bedrag van € 1.678.000 (de grondtransactie), waarbij een nabetalingsverplichting is opgenomen (te berekenen volgens de in 3.5. genoemde residuele grondwaardeberekeningsmethode) voor belanghebbende indien zij de in de koopovereenkomst opgenomen doelstelling realiseert. Belanghebbende werd daarbij vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] . De percelen en de woning zijn bij notariële akte van 29 december 2009 rechtstreeks geleverd door [stichting 3] aan belanghebbende.
3.7.
Op onder meer de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd. De grond- en ontwikkelposities, alsmede de uit de residuele grondwaardeberekeningsmethode voortvloeiende nabetalingsverplichtingen, zijn op verschillende tijdstippen getaxeerd en gewaardeerd.
3.8.
In de jaren 2012 tot en met 2016 was belanghebbende de volgende nabetalingen verschuldigd aan [B.V.B.A.] :
2012
2013
2014
2015
2016
Nabetaling
€ 1.130.371
€ 1.064.834
€ 1.150.887
€ 804.869
€ 1.359.358
Ten aanzien van het krediet aan [B.V. 2]
3.9.
Belanghebbende heeft op 31 december 2012 een rekening-courant krediet ter beschikking gesteld aan [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). De aandelen in [B.V. 2] worden gehouden door [naam 1] BV. De STAK is houder van de aandelen in [naam 1] BV. In de jaren 2013 tot en met 2016 was [B.V. 2] de volgende bedragen aan rente aan belanghebbende verschuldigd:
2013
2014
2015
2016
Krediet
€ 1.130.371,94
€ 5.380.372
€ 6.980.372
€ 6.980.372
Rente
€ 43.976
€ 215.215
€ 215.916
€ 171.607
Ten aanzien van de brieven van 23 februari 2010 en 21 oktober 2010
3.10.
Bij een brief van 23 februari 2010 van [naam 1] , verzonden aan de belastingdienst, zijn door [naam 1] een aantal documenten aan de inspecteur verstrekt, waaronder koopovereenkomsten en leveringsakten van de grondtransacties waarbij belanghebbende betrokken is.
3.11.
In een brief van 21 oktober 2010 van [advocatenkantoor] , verzonden aan de belastingdienst in het kader van het onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2007 van [naam 1] , staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Zoals reeds gememoreerd kwam tijdens de bespreking van 27 september jl. aan de orde dat gronden die aan de SPF zouden zijn verkocht uiteindelijk weer terugvloeien naar [ [naam 1] ]. In de bijgevoegde notitie heeft [ [naam 1] ] alle grondtransacties opgenomen (bijlage 4). Ook daaruit volgt dat van enige versluiering geen sprake is.
3.12.
In bijlage 4 bij de brief van 21 oktober 2010, staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Gronden [straat 1] [straat 2] [plaats 2]
19 oktober 2007 verkoop agrarische gronden van [naam 1] aan [stichting 2] € 1.517.000 k.k.
19 oktober 2007 verkoop woonhuis [adres] van [naam 1] aan [stichting 2] € 403.000 k.k.
19 oktober 2007 verkoop van [stichting 2] aan [stichting 3] voor de totaalsom van € 1.920.000 k.k.
29 december 2009 verkoop van [stichting 3] naar [B.V.B.A.] tegen de residuele grondwaarde waarbij de taxateur de waarde, op basis van de huidige bestemming vermeerderd met de verwachtingwaarde van de residuele grondwaarde, voorlopig met de kennis en wetenschap van 29-12-2009 heeft vastgesteld op € 1.673.000 k.k. en onder dezelfde condities gelijk doorgeleverd in dezelfde akte aan [belanghebbende] voor een bedrag van € 1.678.000 k.k. waarbij nu de juridische eigendom in het bezit is van [belanghebbende] BVBA.”
Overig
3.13.
De inspecteur heeft bij brieven van 3 oktober 2016 aan belanghebbende en haar adviseur aangekondigd een onderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2015.
3.14.
Belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2016 steeds het bedrag van de nabetaling, die zij verschuldigd is aan [B.V.B.A.] , ten laste van haar winst gebracht. De aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 resulteren in de volgende belastbare bedragen:
2012
2013
2014
2015
2016
Belastbaar bedrag
€ 763
€ 60.668
€ 72.894
€ 50.751
€ 7.855
3.15.
De inspecteur heeft over de jaren 2012 tot en met 2016 het bedrag van de nabetaling gecorrigeerd. Daarnaast heeft de inspecteur de rente die [B.V. 2] aan belanghebbende verschuldigd is bij belanghebbende tot haar in Nederland belastbare winst gerekend. De (navorderings-)aanslagen vennootschapsbelasting 2012 tot en met 2016 zijn opgelegd naar de volgende belastbare bedragen:
2012
2013
2014
2015
2016
Aangifte
€ 763
€ 60.668
€ 72.894
€ 50.751
€ 7.855
Correctie nabetaling
€ 1.130.371
€ 1.064.834
€ 1.150.887
€ 804.869
€ 1.359.358
Correctie rente
-
€ 43.976
€ 215.215
€ 215.916
€ 171.607
Belastbaar bedrag
€ 1.131.134
€ 1.169.478
€ 1.438.996
€ 1.071.536
€ 1.538.820
Motivering
Nieuw feit (2012 en 2013)?
4. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur voor de correctie van de rentebate (2013) beschikt over een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt. Wat partijen verdeeld houdt is of de inspecteur voor de correctie van de nabetalingen beschikt over een nieuw feit dat grond voor navordering oplevert.
4.2.
De inspecteur stelt dat hij voor de correctie van de nabetalingen beschikt over een nieuw feit dat de navorderingen rechtvaardigt. Daartoe voert de inspecteur aan dat hem pas in 2016, gedurende het boekenonderzoek, duidelijk werd dat de grondtransacties hebben plaatsgevonden tussen gelieerde partijen en dat belanghebbende nog een nabetalingsverplichting heeft aan [B.V.B.A.] .
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van de correcties van de nabetalingen niet over een nieuw feit beschikt dat de navorderingen rechtvaardigt. Daartoe voert belanghebbende aan dat het voor de inspecteur in 2007 al duidelijk had kunnen zijn dat sprake was van transacties tussen gelieerde partijen. Daarbij wijst belanghebbende erop dat er voor de transacties tussen [naam 1] en de SPF’s een minnelijke waardering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden in samenspraak met een taxateur van de belastingdienst. Volgens belanghebbende vindt zo’n minnelijke waardering alleen plaats bij verkoop tussen gelieerde partijen. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de inspecteur al bij brieven van 23 februari 2010 en 21 oktober 2010 is geïnformeerd over de overdracht van de grondposities door [B.V.B.A.] aan belanghebbende en de daarbij relevante stukken heeft ontvangen. Volgens belanghebbende had de inspecteur er dan ook van op de hoogte kunnen zijn dat er een nabetalingsverplichting zou ontstaan, omdat dit inherent is aan een koopprijs die is berekend met toepassing van de residuele grondwaardeberekeningsmethode. Verder beroept belanghebbende zich op een arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2023.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur ten aanzien van de correcties van de nabetalingen over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur pas in 2016, gedurende het boekenonderzoek, op de hoogte is geraakt van de relevante details van de grondtransacties. Uit de processtukken en de verklaringen van de inspecteur kan niet worden afgeleid dat die informatie al vóór de start van het boekenonderzoek, laat staan ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen vennootschapsbelasting 2012 en 2013, in het (fiscale) dossier van belanghebbende aanwezig waren (of aanwezig hadden moeten zijn). Het rapport van de minnelijke taxatie op 21 september 2007 en de brieven van 23 februari 2010 en 21 oktober 2010, waaraan belanghebbende refereert, maken onderdeel uit van het (fiscale) dossier van een andere belastingplichtige, namelijk [naam 1] . De inspecteur is in beginsel niet verplicht tot het raadplegen van (digitale) dossiers die door hem of door een andere inspecteur zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook niet als de mogelijkheid bestaat dat daarin gegevens worden aangetroffen die voor het regelen van de aanslag van belang kunnen zijn.
4.5.
De rechtbank vat het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2023 op als een beroep op het zogenoemde ‘ambtelijk verzuim’. De inspecteur mag geen navorderingsaanslag opleggen vanwege een feit dat hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Als de inspecteur dat toch doet, dan levert dat onder omstandigheden een ambtelijk verzuim op wat aan navordering in de weg staat.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur in dit geval niet verplicht de dossiers te raadplegen die binnen de belastingdienst waren aangelegd voor [naam 1] . De omstandigheid dat [naam 1] bestuurder is van de STAK en in het verleden aandeelhouder was van belanghebbende, maakt nog niet dat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen vennootschapsbelasting 2012 en 2013 het dossier van [naam 1] had moeten raadplegen. De processtukken en de verklaringen van de inspecteur laten geen andere conclusie toe dan dat er op het moment van het verstrijken van de primitieve aanslagtermijn in het dossier van belanghebbende geen gegevens aanwezig waren die redelijkerwijs aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier.
4.7.
Het voorgaande neemt niet weg dat onder bijzondere omstandigheden het dossier van een belastingplichtige (in dit geval: belanghebbende) onvolledig moet worden geacht omdat de ten aanzien van een andere belastingplichtige (in dit geval: [naam 1] ) bevoegde inspecteur heeft nagelaten dat dossier aan te (doen) vullen. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor. Belanghebbende heeft ook niet geconcretiseerd waar deze bijzondere omstandigheden uit zouden moeten bestaan. Belanghebbende is niet betrokken geweest bij de minnelijke taxatie op 21 september 2007, waaraan belanghebbende refereert. In het rapport van die taxatie wordt ook geen melding gemaakt van (de betrokkenheid van) belanghebbende bij de grondtransacties. In de bijlage bij de brief van 21 oktober 2010 wordt wel genoemd – zakelijk weergegeven – dat de gronden tegen de residuele grondwaarde aan belanghebbende zijn (door)verkocht. De inspecteur beschikte, blijkens het overzicht van documenten bij de brief van 23 februari 2010, ook over de betreffende koopovereenkomsten en leveringsakten. Uit niets blijkt echter dat er door de ten aanzien van [naam 1] bevoegde inspecteur onderzoek is gedaan naar de positie van belanghebbende bij de grondtransacties en haar relatie tot de bij de grondtransacties betrokken partijen. De ten aanzien van [naam 1] bevoegde inspecteur had zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de informatie waarover hij ten aanzien van belanghebbende beschikte, niet moeten beseffen dat de minnelijke taxatie en de stukken en informatie bij de brieven van 23 februari 2010 en van 21 oktober 2010 in het kader van de belastingheffing bij belanghebbende relevant zou kunnen zijn of zou kunnen worden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim.
Omkering en verzwaring van de bewijslast?
5. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor de jaren 2012 tot en met 2016 moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende voor die jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan in verband met de niet in de aangiften opgenomen nabetalingen en rentebaten.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
5.2.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. De rechtbank acht – voor zover de aangiften al onjuist zijn – aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet wist en ook niet had moeten weten dat de aangiften onjuist waren en dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor belanghebbende duidelijk was of had moeten zijn dat de rentebaten moesten worden toegerekend aan de Nederlandse vaste inrichting van belanghebbende. Ook mocht belanghebbende uitgaan van de koopprijs die is overeengekomen bij de grondtransactie met [B.V.B.A.] , zoals zij heeft gedaan. Dit is immers de contractuele werkelijkheid en die is in beginsel leidend. Dit betekent dat het beroep van de inspecteur op de omkering en verzwaring van de bewijslast niet slaagt en dat de inspecteur de juistheid van de correcties van de rentebaten en de nabetalingen aannemelijk moet maken.
Correctie van de nabetalingen
6. Vaststaat dat de grondtransactie tussen [B.V.B.A.] en belanghebbende heeft plaatsgevonden. De zakelijkheid van deze grondtransactie is door de inspecteur niet ter discussie gesteld. De inspecteur heeft namelijk enkel een beroep gedaan op artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De inspecteur heeft de winst van belanghebbende niettemin bepaald alsof de grondtransacties en de daaruit voortvloeiende nabetalingsverplichtingen niet hebben plaatsgevonden. Dat acht de rechtbank onjuist. Nu de zakelijkheid van de transactie niet wordt betwist, moet de winst van belanghebbende worden bepaald aan de hand van de voorwaarden die door haar bij de grondtransactie zijn overeengekomen, tenzij deze voorwaarden afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Daarover verschillen partijen van mening. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of de voorwaarden die zijn overeengekomen bij de grondtransactie zakelijk zijn.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende door het overleggen van de koopovereenkomst, de akte van levering en de bijbehorende correspondentie voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de koopprijs ter zake van de grondtransactie tot stand is gekomen. Belanghebbende heeft ook voldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een prijs die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt namelijk dat de grondposities via het makelaarskantoor [bedrijf] ook aan andere – niet gelieerde – marktpartijen zijn aangeboden en dat deze marktpartijen – blijkens de door hen uitgebrachte offertes – bereid waren om de grondposities te kopen tegen relatief vergelijkbare condities als de condities van belanghebbende. Uit een door belanghebbende opgemaakt overzicht, dat is verstrekt bij haar tiendagenstuk, blijkt verder dat de condities van de andere marktpartijen per saldo gunstiger waren voor de verkopende partij dan de condities van belanghebbende. De rechtbank is op basis van het voorgaande dan ook van oordeel dat belanghebbende aan haar documentatieverplichting als bedoeld in artikel 8b, derde lid, van de Wet Vpb heeft voldaan. De bewijslast dat er niettemin onzakelijke voorwaarden zijn overeengekomen bij de grondtransactie tussen [B.V.B.A.] en belanghebbende rust naar het oordeel van de rechtbank op de inspecteur.
6.2.
De inspecteur stelt dat de prijsafspraken tussen [B.V.B.A.] en belanghebbende, in het bijzonder het bepalen van de koopprijs aan de hand van de residuele grondwaardeberekeningsmethode, in het economisch verkeer niet door onafhankelijke partijen overeengekomen zouden zijn. De inspecteur wijst daarbij – kort en zakelijk weergegeven – in het bijzonder op de volgende omstandigheden: (i) dat de transacties om antifiscale redenen zijn omgeleid via verschillende entiteiten, (ii) dat [naam 1] direct of indirect betrokken is bij al deze entiteiten en daarmee invloed heeft gehad op de prijsstelling van de grondposities, en (iii) dat de offertes van de andere marktpartijen niet zijn uitonderhandeld en daarom geen benchmark kunnen vormen voor een zakelijke verrekenprijs.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de residuele grondwaardeberekeningsmethode in een geval als dit geen gebruikelijke of geschikte methodiek is. Uit de processtukken blijkt dat andere marktpartijen ook bereid zijn geweest om de grondposities over te nemen tegen een koopprijs bepaald aan de hand van de residuele grondwaardeberekeningsmethode. De inspecteur heeft niet bestreden dat de koopprijs die belanghebbende is overeengekomen met [B.V.B.A.] per saldo hoger ligt dan de koopprijs die andere marktpartijen bereid waren te betalen voor de grondposities. Wel heeft de inspecteur gesteld dat door belanghebbende overgelegde offertes niet zijn uitonderhandeld. De rechtbank gaat ervan uit dat de prijs die andere marktpartijen bereid zouden zijn te betalen voor de grondposities na het uitonderhandelen van de offertes echter eerder lager zou liggen dan de initieel door hen geoffreerde prijs. Dat betekent dat de niet-uitonderhandelde offertes hier juist aan de bovenkant van de bandbreedte voor de marktprijs zitten. De niet-uitonderhandelde offertes kunnen naar het oordeel van de rechtbank daarom wel dienen als benchmark voor een zakelijke verrekenprijs. Aangezien de koopprijs van belanghebbende in de buurt van de gemiddelde marktprijs ligt, en per saldo zelfs nog iets hoger dan de marktprijs was, gaat de rechtbank ervan uit dat de voorwaarden die zijn overeengekomen bij de grondtransactie zakelijk zijn. De achtergrond van de grondtransacties en de mogelijke betrokkenheid van [naam 1] bij deze grondtransacties maakt dat niet anders.
6.4.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de nabetalingen die door belanghebbende ten laste van haar winst zijn gebracht ten onrechte heeft gecorrigeerd en de daarover verschuldigde belasting ten onrechte heeft nagevorderd.
Correctie van de rentebaten
7. De inspecteur stelt dat de rentebaten dienen te worden toegerekend aan de Nederlandse vaste inrichting van belanghebbende omdat alle activiteiten van belanghebbende in Nederland worden uitgevoerd.
7.1.
Belanghebbende betwist dat de rentebaten moeten worden toegerekend aan de Nederlandse vaste inrichting van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij in Nederland alleen woningbouwactiviteiten verricht en dat de kredietverstrekking geen verband houdt met deze activiteiten. Daarbij heeft belanghebbende toegelicht – kort en zakelijk weergegeven – dat het krediet in het kader van een herfinanciering tussen verschillende entiteiten aan [B.V. 2] is verstrekt.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur – tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende – er niet in geslaagd om zijn stelling aannemelijk te maken. Het procesdossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de kredietverstrekking verband houdt met de Nederlandse activiteiten van belanghebbende en dat de daaruit voortvloeiende rentebaten dientengevolge behoren tot de Nederlandse belastbare winst.
7.3.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de rentebaten ten onrechte tot de belastbare winst van belanghebbende over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 heeft gerekend en de daarover verschuldigde belasting ten onrechte heeft nagevorderd.
Conclusie en gevolgen
8. De beroepen zijn gegrond. De navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2014, 2015 en 2016 moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar de belastbare bedragen die voortvloeien uit de aangiften vennootschapsbelasting. De bijbehorende belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van vijf maal € 365 aan haar vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen – in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigden in elk van deze zaken betrekking hadden op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.497 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de aanwezigheid bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875; en een factor 1,5 voor samenhang en een wegingsfactor 1). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
vernietigt de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen;
vermindert de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 72.894 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
vermindert de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 50.751 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
vermindert de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.855 en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.497;
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 1.825 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. S.A.J Bastiaansen, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 19 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.