Belastingheffing van naar Nederlands recht opgerichte, op Malta gevestigde bv
Hof Arnhem-Leeuwarden, 1 februari 2022
Samenvatting
X (bv; belanghebbende), een naar Nederlands recht opgerichte bv, heeft eind 2011 haar statutaire zetel naar Malta verplaatst. Zij wordt onder Maltees belastingrecht als zogenoemde non-domiciled resident aangemerkt.
In de aangiften vpb 2012, 2013 en 2014 heeft X op haar fiscale winst ter voorkoming van dubbele belasting een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten toegepast. De Inspecteur heeft de objectvrijstelling bij het opleggen van de aanslagen niet toegepast.
Rechtbank Noord-Nederland heeft de aanslagen verminderd. De verminderingen zien op niet-gerealiseerde vermogenswinsten, die door X abusievelijk in de Maltese belastingaangiften onder ‘income not remitted to Malta’ waren opgenomen en dientengevolge door de Inspecteur mede zijn gecorrigeerd.
X heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de remittancebepaling van artikel 2, lid 5, Verdrag Nederland-Malta op de vermogenswinsten geen toepassing vindt, nu deze vermogenswinsten ook niet in Malta belastbaar zijn als deze wel in Malta zijn ontvangen. Dat X deze vermogenswinsten in haar Maltese belastingaangiften heeft opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt doet hieraan niet af.
Het Hof bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de door X voor het jaar 2013 verzochte objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten terecht heeft geweigerd.
Het Hof oordeelt dat de eerste volzin van artikel 30, lid 1, Verdrag Nederland-Malta van toepassing is, zodat het verdrag op X niet van toepassing is. X is voor de onderhavige jaren derhalve uitgesloten van de verdragsvoordelen. De Inspecteur heeft daarom de in 2012 en 2014 gerealiseerde vermogenswinsten en in 2013 vanuit Duitsland naar Malta overgemaakte winst terecht in de grondslag van de wereldwinst over de onderhavige jaren van X betrokken.
Voor het jaar 2013 stelt X zich terecht op het standpunt dat de in Malta over 2013 geheven ITA (belastingheffing) ten bedrage van € 356.434 als kosten ten laste van winst mag worden gebracht nu X door het buiten werking stellen van het verdrag geen aanspraak meer kan maken op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Voorts is niet in geschil dat een verrekening – als voorheffing – dient plaats te vinden van de ingehouden buitenlandse bronbelasting op dividenden en rente met de vpb.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (Malta) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2020, nummers LEE17/2827 tot en met 17/2829, ECLI:NL:RBNNE:2020:637, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 aanslagen in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen in de Vpb voor de jaren 2012 tot en met 2014 verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk € 91.890 (2012), € 1.016.190 (2013) en € 173.291 (2014), de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Voor de zitting hebben partijen elk een pleitnota ingestuurd.
1.6. Het onderzoek ter zitting, waarbij de zaken gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 23 maart 2021. Het Hof heeft ter zitting de zaak aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op het subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gestuurd.
1.7. Bij brief van 20 april 2021 heeft belanghebbende gereageerd. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 6 mei 2021.
1.8. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 22 september 2021 in verband met (de voorbereiding van) de nadere zitting verzocht om aanvullende informatie toe te zenden. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 oktober 2021, voorzien van een bijlage, gereageerd.
1.9. Het onderzoek ter nadere zitting, waarbij de zaken gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, is in gewijzigde samenstelling van de zetel voortgezet op 12 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. S.W. Veldhuis, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 28 december 1994 naar Nederlands recht opgericht. Belanghebbende heeft de rechtsvorm van besloten vennootschap als bedoeld in artikel 2:175 Burgerlijk Wetboek. Belanghebbendes activiteiten bestonden uit de handel in plastics en aanverwante materialen. Belanghebbende heeft deze activiteiten in 2011 gestaakt.
2.2. Tot 1 december 2011 was [de bestuurder] (hierna: [de bestuurder] ) de enige bestuurder van belanghebbende. Op 1 december 2011 heeft belanghebbende haar zetel verplaatst van Nederland naar Malta, en is [de bestuurder] teruggetreden als bestuurder. Per 1 december 2011 is [naam4] Ltd. (thans genaamd: [naam5] Ltd.) enig bestuurder van belanghebbende.
2.3. De feitelijke leiding van belanghebbende wordt in de onderhavige jaren uitgeoefend op Malta.
2.4. Vanaf 30 december 2011 worden alle aandelen van belanghebbende gehouden door [naam6] CV (hierna: de CV). De CV is bij akte van 28 december 2011 naar Belgisch recht opgericht. [de bestuurder] is gerechtigd tot 99,99% van het vermogen van de CV, [naam7] is gerechtigd tot 0,01% van het vermogen van de CV.
2.5. [de bestuurder] is per 1 januari 2012 geëmigreerd naar Frankrijk en is sindsdien aldaar woonachtig.
2.6. Belanghebbende heeft op 13 mei 2014 aangifte Vpb voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, van € 11.100. Belanghebbende heeft daarbij haar fiscale winst berekend op € 246.553, en ter voorkoming van dubbele belasting een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van € 235.453 toegepast.
2.7. Belanghebbende heeft op 28 juli 2015 aangifte Vpb voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, van € 8.700. Belanghebbende heeft daarbij haar fiscale winst berekend op € 1.104.573, en ter voorkoming van dubbele belasting een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van € 1.095.873 toegepast.
2.8. Belanghebbende heeft op 30 oktober 2015 aangifte Vpb voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, van € 6.750. Belanghebbende heeft daarbij haar fiscale winst berekend op € 489.827, en ter voorkoming van dubbele belasting een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten van € 483.077 toegepast.
2.9. De onder 2.6 tot en met 2.8 genoemde belastbare winsten zijn gelijk aan de rente-inkomsten over een vordering van belanghebbende op [naam8] B.V. In de onderhavige jaren houdt belanghebbende obligaties en (beursgenoteerde) aandelen die door een Zwitserse vermogensbeheerder via een rekening bij een Zwitserse bank worden belegd. De in de onderhavige jaren behaalde vermogenswinsten zien op resultaten uit deze beleggingen.
2.10. Bij brief van 20 september 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt voornemens te zijn bij het opleggen van de aanslagen in de Vpb voor de jaren 2012, 2013 en 2014 af te wijken van de aangifte van belanghebbende. De afwijking betreft het niet toepassen van de door belanghebbende in haar aangifte opgevoerde objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur heeft de aanslagen in de Vpb voor de jaren 2012 tot en met 2014 aldus opgelegd, berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk € 246.553 (2012), € 1.104.573 (2013) en € 489.827 (2014). Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
2.11. In haar Maltese belastingaangifte (‘Income Tax Return and Self Assessment’) voor het jaar 2012 heeft belanghebbende haar belastbare winst op nihil berekend. Belanghebbende heeft een bedrag van € 246.474 opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt (rubriek 32a: ‘income not remitted to Malta’).
2.12. In haar Maltese belastingaangifte voor het jaar 2013 heeft belanghebbende haar belastbare winst op € 1.007.928 berekend. Belanghebbende heeft een bedrag van € 76.398 opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt (rubriek 32a: ‘income not remitted to Malta’). Belanghebbende heeft een bedrag van € 1.007.928 opgegeven als buitenlands inkomen dat wel overgemaakt is (‘geremit’) naar Malta. Dit bedrag is het resultaat, in de vorm van commissies, uit ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaande uit het leveren van zandzakken in Duitsland in verband met een overstroming aldaar. Deze inkomsten zijn vanuit Duitsland in 2013 overgemaakt naar Malta.
2.13. In haar Maltese belastingaangifte voor het jaar 2014 heeft belanghebbende haar belastbare winst op nihil berekend. Belanghebbende heeft een bedrag van € 488.146 opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt (rubriek 32a: ‘income not remitted to Malta’).
2.14. Belanghebbende wordt onder Maltees belastingrecht als zogenoemde non-domiciled resident aangemerkt.
2.15. Malta kent geen afzonderlijke vennootschapsbelasting. Ondernemingen en natuurlijke personen gevestigd respectievelijk woonachtig op Malta zijn onderworpen aan de Maltese inkomstenbelasting, op grond van de 'Income Tax Act’ (hierna: ITA). Het algemene tarief bedroeg in de onderhavige jaren 35%. In de ITA is in de onderhavige jaren onder meer het volgende opgenomen:
Voormelde bepalingen zijn bij ACT No. XVIII of 1993, welke door het Maltese parlement is goedgekeurd op 7 juli 1993 en door de President op 16 juli 1993, toegevoegd aan de ITA.
2.16. De Maltese ‘Office of the Commissioner for Revenue’ heeft bij brief van 2 maart 2021 op namens belanghebbende gestelde vragen onder meer het volgende geantwoord:
-
is not domiciled in Malta for the purposes of the Income Tax Act by virtue of the fact that it is not a company incorporated under Maltese law;
-
exercises its management and control in Malta and by virtue of such exercise, it is resident in Malta for the purposes of the Income Tax Act;
-
holds securities for long term capital accretion and not for a trade of business and consequently, any income from the transfer of such securities qualifies as capital gains for the purposes of the Income Tax Act;
-
holds the securities referred to in (iii) above outside Malta and consequently any capital gains derived from the transfer thereof arises outside Malta.
2.17. De Maltese Income Tax Management Act (hierna: ITMA) bevat een regeling op grond waarvan aandeelhouders – na het ontvangen van een dividend – aanspraak kunnen maken op een teruggaaf van een deel van de door Malta van een vennootschap – op basis van de ITA – geheven inkomstenbelasting. Artikel 48, onderdeel (4A) (a) van de ITMA luidt:
Er wordt sinds 2007 voor de toepassing van deze teruggaafregeling geen onderscheid (meer) gemaakt tussen Maltese en niet-Maltese aandeelhouders, en evenmin tussen Maltese en niet-Maltese inkomensbronnen.
2.18. In 1988 heeft Malta de ‘Malta International Business Activities Act’ (hierna: de MIBA) ingevoerd. De MIBA voorziet in een aantal belastingvoordelen. Op grond van de MIBA zijn ‘non-trading off-shore companies’ vrijgesteld van de ITA. Voorts is geen Maltese bronbelasting verschuldigd ter zake van aan de (buitenlandse) aandeelhouder in een dergelijke vennootschap uitgekeerd dividend. ‘Trading offshore companies’ waren wel onderworpen aan de ITA, en wel naar een tarief van 5 percent.
2.19. Bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het Wijzigingsprotocol) hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en Malta de MIBA gezamenlijk aangewezen als bijzondere regeling als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag).
2.20. Belanghebbende heeft in 2013 een bruto dividend van € 1.008.275 toegekend. Het netto dividend van € 655.379 is uitgekeerd aan de CV.
2.21. De CV heeft voor de in het jaar 2013 gedane dividenduitkering gebruik gemaakt van de onder 2.17 genoemde belastingteruggaafregeling, en op basis daarvan in december 2015 van de Maltese fiscus een belastingteruggaaf ontvangen van € 302.478, zijnde 6/7e deel van de door Malta geheven belasting.
2.22. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar, waarbij de bezwaren zijn afgewezen, gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen in de Vpb voor de jaren 2012 tot en met 2014 verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk € 91.890 (2012), € 1.016.190 (2013) en € 173.291 (2014), en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Deze verminderingen zien op de niet-gerealiseerde vermogenswinsten, ten bedrage van respectievelijk € 154.663 (2012), € 88.383 (2013) en € 316.536 (2014), die door belanghebbende abusievelijk in de Maltese belastingaangiften onder ‘income not remitted to Malta’ waren opgenomen en dientengevolge door de Inspecteur mede zijn gecorrigeerd.
3. Geschil
In geschil is of de bestreden aanslagen – zoals deze luiden na de uitspraak van de Rechtbank – tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich voor de jaren 2012 en 2014 primair toe op de vraag of en, zo ja in hoeverre de remittancebepaling in het Verdrag Nederlandse heffing toelaat over de onderhavige vermogenswinsten, en voor alle jaren (primair dan wel subsidiair) of artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aan het verlenen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat. Voorts is subsidiair voor 2013 in geschil of de Maltese ITA op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) ten laste van de winst van belanghebbende kan komen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke leiding van belanghebbende wordt uitgeoefend op Malta, dat belanghebbende op grond van Maltese belastingwetgeving aldaar is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner van Malta te zijn. Het Hof volgt partijen hierin.
Ten aanzien van artikel 2, lid 5, Verdrag
4.2. Belanghebbende stelt zich – hetgeen het primaire geschil betreft voor de jaren 2012 en 2014 – op het standpunt dat de remittancebepaling in artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag geen Nederlandse belastingheffing over de in de onderhavige jaren behaalde vermogenswinsten ter zake van het in Zwitserland belegde vermogen toelaat. Daartoe voert belanghebbende onder meer aan dat de remittancebepaling alleen geldt voor inkomsten waarvan de bron in Nederland ligt, dat vermogenswinsten niet onder de reikwijdte van deze bepaling vallen, en dat de vermogenswinsten zijn vrijgesteld van belastingheffing in Malta ongeacht of deze vermogenswinsten naar Malta zouden zijn overgemaakt zodat deze resultaten per definitie niet onder de reikwijdte van de remittancebepaling vallen. Voor laatstgenoemde stelling verwijst belanghebbende naar onderdeel 7.18 van de conclusie van A-G Wattel van 3 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1028.
4.3. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb, in combinatie met artikel 2, eerste lid, van de Wet Vpb, wordt aangemerkt als binnenlands belastingplichtige en aldus in beginsel in Nederland belast is voor haar wereldwinst bepaald in overeenstemming met artikel 7 van de Wet Vpb, dus ongeacht of de bronnen van de bestanddelen van haar winst in Nederland, Malta of elders zijn gelegen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1993, nr. 28 260, ECLI:NL:HR:1993:ZC5259, volgt echter dat, indien een belastingplichtige voor de toepassing van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt aangemerkt als inwoner van een andere staat, voordelen die op grond van een verdragsbepaling slechts door een andere mogendheid mogen worden belast niet langer tot de in Nederland te belasten voordelen worden gerekend. Nu vaststaat dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner van Malta te zijn, is op grond van artikel 7 van het Verdrag, naar tussen partijen niet in geschil is, het exclusieve heffingsrecht over de door belanghebbende gerealiseerde vermogenswinsten ter zake van het in Zwitserland belegde vermogen in beginsel aan Malta toegewezen. Het Hof zal beoordelen of artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag met zich brengt dat Nederland alsnog bevoegd is belasting te heffen over deze vermogenswinsten.
4.4. Artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag luidt als volgt:
4.5. Het Hof leidt uit de tekst van deze bepaling af dat deze slechts van toepassing is als een persoon ingevolge de in Malta geldende wetgeving ter zake van bepaalde inkomsten niet voor het volle bedrag aan belasting is onderworpen, doch slechts voor zover die inkomsten naar Malta zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen.
4.6. Belanghebbende wordt onder Maltees belastingrecht als non-domiciled resident aangemerkt. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder (ii), van de in de onderhavige jaren toepasselijke Maltese ITA – genoemd in 2.15 – zijn vermogenswinsten (‘capital gains’) uit een bron buiten Malta genoten door – voor zover hier van belang – een non-domiciled resident niet belastbaar, ongeacht of deze in Malta zijn ontvangen. Het Hof volgt de Inspecteur, mede gelet op de in de ITA opgenomen – eveneens onder 2.15 genoemde – definitie van ‘income’, niet in zijn betoog dat vermogenswinsten als de onderhavige ook onder onderdeel (i) (‘income’) van het eerste lid van artikel 4 van de ITA vallen op grond waarvan deze belastbaar zouden zijn voor zover deze in Malta zijn ontvangen. Een bevestiging daarvan vindt het Hof in de – onder 2.16 genoemde – beantwoording van de namens belanghebbende gestelde vragen door de ‘Office of the Commissioner for Revenue’.
4.7. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de remittancebepaling van artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag op de onderhavige (door een non-domiciled resident genoten) vermogenswinsten geen toepassing vindt, nu deze vermogenswinsten ook niet in Malta belastbaar zijn als deze wel in Malta zijn ontvangen. Dat belanghebbende deze vermogenswinsten in haar Maltese belastingaangiften heeft opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt (rubriek 32a: ‘income not remitted to Malta’), kan aan het voorgaande niet afdoen. Bij de in het kader van de verdragstoepassing te maken beoordeling van de belastbaarheid in Malta gaat het immers enkel om de inhoud van de geldende wetgeving in Malta. Dat de aangiften zijn gedaan op basis van het in Malta gehanteerde systeem van Self-Assessment, leidt evenmin tot een ander oordeel. Een eventueel door een belastingplichtige bij het doen van aangifte gemaakte fout bindt de rechter niet en leidt ook overigens niet ertoe dat de verdragstoepassing anders wordt.
4.8. Nu artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag reeds gelet op het voorgaande geen toepassing vindt, behoeven de overige stellingen van partijen omtrent deze bepaling geen behandeling.
Ten aanzien van artikel 30 Verdrag
4.9. De Inspecteur stelt zich (primair dan wel subsidiair) voor alle jaren op het standpunt dat artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aan het verlenen van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat, hetgeen belanghebbende betwist.
4.10. Artikel 30 van het Verdrag, dat op basis van artikel VI van het Wijzigingsprotocol aan het Verdrag is toegevoegd, luidt als volgt:
4.11. In de toelichtende nota bij het Wijzigingsprotocol (Staten-Generaal, vergaderjaar 1995-1996, 24 610, nrs. 198 en 1) is omtrent de achtergrond en doel en strekking van deze wijziging (pagina 2 en 3) door de Minister van Buitenlandse Zaken het volgende opgemerkt:
In de artikelsgewijze toelichting (pagina 6) is ter zake van de ‘Uitsluiting van verdragsvoordelen (artikel VI)’ onder meer het volgende opgemerkt:
4.12. Over de terugwerkende kracht van het Wijzigingsprotocol tot 1 januari 1994 is in de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet het volgende vermeld (Kamerstukken II 1995/96, 24 610, nr. 5, p. 1-2):
En in de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken I 1998/99, 24 610, nr. 75, p. 1-2) het volgende:
4.13. Voor het jaar 2013 heeft de Rechtbank met betrekking tot de vraag of belanghebbende ter zake van haar winst in Malta geheel of gedeeltelijk is vrijgesteld van belasting uit hoofde van een (in wezen gelijksoortig aan een aangewezen) bijzondere regeling als bedoeld in artikel 30 van het Verdrag het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):
4.14. Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Daarbij betrekt het Hof dat een en ander in het licht dient te worden bezien van de uit de onder 4.11 en 4.12 vermelde geschiedenis van (de totstandkoming van) artikel 30 van het Verdrag. Daaruit volgt dat het belangrijkste doel van invoering van die bepaling was het voorkomen dat vennootschappen die gebruik maken van een begunstigend Maltees belastingregime beroep kunnen doen op de voordelen van het Verdrag en aldus belastingheffing kunnen ontgaan; misbruikbestrijding dus. Van een dergelijke door verdragspartijen ongewenste situatie van misbruik van het belastingverdrag is, naar het oordeel van het Hof, ook in het onderhavige geval sprake. In hoger beroep stelt belanghebbende (wederom) dat in de beoordeling rekening moet worden gehouden met het feit dat niet-Maltese aandeelhouders als uiteindelijk gerechtigden in hun woon- of vestigingsland aan de belastingheffing zijn onderworpen. Volgens belanghebbende moet [de bestuurder] bij een eventuele latere dooruitkering van het dividend Franse belasting betalen. Naar het oordeel van het Hof, dient bij de beoordeling of de ITA en de teruggaafregeling in de ITMA, in onderlinge samenhang bezien, in wezen gelijksoortig zijn aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aangewezen MIBA, te worden geabstraheerd van de mogelijke belastingheffing die een niet-Maltese aandeelhouder bij eventuele dooruitkering van het dividend is verschuldigd. Beoordeeld dient immers te worden, gelijk is gedaan in de zaak HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:465, of sprake is van een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van belasting uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten van een van beide Staten. De stelling dat, indien in de toekomst zal worden overgegaan tot dividenduitkering aan [de bestuurder] , hij dan zal worden belast voor deze uitkering, kan daarom onbesproken blijven. Nu belanghebbende de door de Rechtbank becijferde – onder 29. van de uitspraak genoemde – effectieve heffing voor het overige niet heeft betwist, en het Hof geen aanleiding ziet hiervan af te wijken, verenigt het Hof zich met de conclusie van de Rechtbank. Dit levert, anders dan belanghebbende nog heeft betoogd, geen onduidelijkheid of willekeur op.
4.15. Voor de jaren 2012 en 2014 heeft de Inspecteur in hoger beroep – subsidiair – het standpunt ingenomen dat de wettelijke bepaling van artikel 4, eerste lid, onder (ii), van de ITA is aan te merken als een in wezen gelijksoortig wettelijk voorschrift aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aangewezen MIBA.
4.16. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder (ii), van de ITA zijn vermogenswinsten uit een bron buiten Malta genoten door – voor zover hier van belang – een non-domiciled resident niet belastbaar. Het Hof leidt uit de onder 2.15 genoemde regeling af dat uitsluitend non-domiciled residents, bestaande uit vennootschappen die niet zijn opgericht naar Maltees recht, zijn vrijgesteld van ITA-belasting ter zake van deze vermogenswinsten. Daarmee is deze bepaling in wezen gelijksoortig aan de MIBA, die zag op een vrijstelling van de ITA voor ‘non-trading offshore companies’ met alleen buitenlandse aandeelhouders en een vrijstelling van bronbelasting op aan die buitenlandse aandeelhouders toegekend dividend. De vennootschap wordt niet meer geregistreerd als offshore, en daarmee vrijgesteld, maar thans worden de niet-Maltese vermogenswinsten vrijgesteld. Nu Malta geen bronbelasting heft op dividenden uitgekeerd aan rechtspersonen, zijn daarmee zowel de belastingsubjecten (Maltese doorstroomvennootschap met niet-Maltese aandeelhouders) als het betrokken belastingobject ((door)uitgedeelde niet-Maltese vermogenswinsten) alsmede de effectieve belasting over deze vermogenswinsten tussen beide belastingregimes wezenlijk gelijksoortig. Gelet op de hiervoor geciteerde doel en strekking van artikel 30 van het Verdrag heeft een effectieve belastingdruk van 0% als onaanvaardbaar te gelden. Gelet op het voorgaande is, naar het oordeel van het Hof, artikel 4, eerste lid, onder (ii), van de ITA in wezen gelijksoortig aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aangewezen MIBA.
4.17. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de regeling niet is uitgevaardigd na 1 januari 1993 zodat de regeling op die grond niet onder het bereik van artikel 30, derde lid, van het Verdrag zou vallen. Dat bij invoering van de regeling bij ACT No. XVIII of 1993 – zie 2.15 – een bepaling is opgenomen waarin is bepaald dat een en ander alleen ziet op vermogenswinsten vanaf 25 november 1992 laat onverlet dat de regeling pas is uitgevaardigd na 1 januari 1993.
4.18. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat Nederland ten tijde van de totstandkoming van artikel 30 bij Wijzigingsprotocol van 18 juli 1995 reeds op de hoogte was van de vrijstelling van artikel 4, eerste lid, onder (ii), van de ITA, zodat aangenomen mag worden dat als Nederland deze vrijstelling als problematisch had ervaren, hij dit bij de onderhandeling over de wijziging van het Verdrag aanhangig had gemaakt. Het is in strijd met de goede verdragstrouw door nu het standpunt in te nemen dat deze vrijstelling als in wezen gelijksoortig aan een bijzonder regime dient te worden aangemerkt, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het derde lid van artikel 30 van het Verdrag bevat juist expliciet een bepaling voor in wezen gelijksoortige wettelijke voorschriften die worden uitgevaardigd na 1 januari 1993, zodat bij de onderhandeling geen aanleiding bestond om aandacht te besteden aan andere belastingregimes dan de (als zodanig aangewezen) MIBA. Van schending van enige verdragstrouw is geen sprake.
4.19. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts betoogd dat voor de onderhavige beoordeling van de – voor de jaren 2012, 2013 en 2014 aan de orde zijnde – Maltese belastingregelingen als (in wezen gelijksoortig aan een aangewezen) bijzonder regime, anders dan gold voor voormelde zaak HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:465, EU-regelgeving moet worden meegenomen nu Malta in 2004 is toegetreden tot de Europese Unie. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende dat toepassing van artikel 30 van het Verdrag in het onderhavige geval in strijd komt met de in het VWEU neergelegde vrijheid van vestiging. Belanghebbende heeft voor de onderbouwing daarvan in haar schrijven van 12 maart 2021 enkel verwezen naar de toelichting op haar standpunt dat artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag in strijd is met EU-recht, waarin zij – samengevat – betoogt dat de vrijheid van vestiging wordt belemmerd indien Nederland over winsten behaald na een emigratie naar de ene lidstaat meer belasting heft dan over winsten na een emigratie naar een andere lidstaat. Nederland mag de belastingdruk over winsten niet afhankelijk stellen van de belastingdruk in de lidstaat van ontvangst. In dat geval wordt het recht om een vrije vestigingskeuze te maken, belemmerd, aldus belanghebbende. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd haar stelling gepreciseerd, in die zin dat de – volgens haar ongewenste – fiscale gevolgen van een en ander wordt veroorzaakt door de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb. Voor zover belanghebbende daarmee dus in wezen stelt dat artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb een belemmering oplevert de feitelijke leiding te verplaatsen naar het buitenland, verwerpt het Hof deze stelling. Indien de feitelijke zetel van een naar Nederlands recht opgericht lichaam naar het buitenland wordt verplaatst, blijft op grond van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb immers hetzelfde regime van toepassing, namelijk het regime dat te gelden heeft voor binnenlands belastingplichtigen. Uit HvJ EU 23 februari 2006, zaak C-513/03, Van Hilten-van der Heijden, ECLI:EU:C:2006:131, volgt dat slechts sprake is van schending van de EU-verkeersvrijheden als de grensoverschrijdende onderdaan slechter wordt behandeld dan de niet grensoverschrijdende onderdaan. Van een dergelijke ongunstiger behandeling is geen sprake. Dat belanghebbende ook in een ander land aangemerkt kan worden als binnenlands belastingplichtige, in casu in Malta, en daarmee eventueel geconfronteerd wordt met dubbele heffing is niet een gevolg van discriminatie maar van parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheid door – in dit geval – zowel Nederland als Malta. Tegen die omstandigheid bieden de EU-verkeersvrijheden geen bescherming (vgl. HvJ EU 14 november 2006, zaak C-513/04, Kerckhaert-Morres, ECLI:EU:C:2006:713, HvJ EU 16 juli 2009, zaak C-128/08, Damseaux, ECLI:EU:C:2009:471 en HvJ EU 12 februari 2009, zaak C-67/08, Margarete Block, ECLI:EU:C:2009:92). Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat EU-verkeersvrijheden worden geschonden. De stelling van belanghebbende dat Malta bij zijn toetreding tot de EU op 1 januari 2004 gehouden was belastingmaatregelen met een concurrentieverstorend karakter af te schaffen, brengt niet mee dat de hier – voor de jaren 2012, 2013 en 2014 – aan de orde zijnde regelingen om die reden niet als in wezen gelijksoortig aan de als bijzondere regeling in de zin van artikel 30, eerste lid, van het Verdrag aangewezen MIBA kan worden geacht.
4.20. Belanghebbende heeft tot slot betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om Maltese belastingregelingen, naar het Hof begrijpt, als in wezen gelijksoortig aan de MIBA aan te merken. Volgens belanghebbende is het aan de belastingadministratie om in overleg te treden met Malta om de regelingen als bijzondere regeling aan te merken. De rechter moet niet op de stoel van de politiek gaan zitten, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt ook dit betoog. Belanghebbende miskent hiermee immers dat in artikel 30, derde lid, van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het eerste lid ook van toepassing zijn op wettelijke voorschriften die in wezen gelijksoortig zijn aan een aangewezen bijzondere regeling, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderlinge overeenstemming anders beslissen. Laatstgenoemde uitzondering doet zich hier niet voor.
4.21. Gelet op het voorgaande is de eerste volzin van artikel 30, eerste lid, van het Verdrag van toepassing, zodat het Verdrag op belanghebbende niet van toepassing is. Voor de onderhavige jaren is belanghebbende derhalve uitgesloten van de verdragsvoordelen. De Inspecteur heeft voor de onderhavige jaren daarom de in 2012 en 2014 gerealiseerde vermogenswinsten en de in 2013 vanuit Duitsland naar Malta overgemaakte winst terecht in de grondslag van belanghebbendes in de onderhavige jaren genoten wereldwinst betrokken.
Ten aanzien van kostenaftrek
4.22. Belanghebbende heeft zich voor het jaar 2013 – subsidiair – op het standpunt gesteld dat de in Malta over 2013 geheven ITA ten bedrage van € 356.434 als kosten ten laste van winst mag worden gebracht nu belanghebbende door het buiten werking stellen van het Verdrag geen aanspraak meer kan maken op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur stelt zich met betrekking deze aftrek (primair) op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor aftrek omdat in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb is bepaald dat buitenlandse winstbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt indien een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, en subsidiair dat de kostenaftrek dient te worden beperkt tot de ITA verminderd met de – onder 2.21 genoemde – belastingteruggaaf van € 302.478, derhalve tot € 53.956 (= € 356.434 -/- € 302.478).
4.23. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet Vpb komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek – voor zover van belang – belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Nu het Hof hiervoor heeft geoordeeld dat het Verdrag op belanghebbende niet van toepassing is, kan niet worden gezegd dat ter zake van de hier aan de orde zijnde winst voor belanghebbende een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. De andersluidende mening van de Inspecteur wordt verworpen. Dit brengt mee, naar tussen partijen voor het overige niet in geschil is, dat de van belanghebbende geheven ITA in beginsel voor aftrek in aanmerking komt. Het Hof volgt de Inspecteur evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat in dat geval de aftrek dient te worden verminderd met de op basis van de ITMA door Malta aan de aandeelhouder, in het kader van de in het jaar 2013 gedane dividenduitkering, gegeven teruggaaf van 6/7e deel van de door Malta van belanghebbende geheven ITA. Deze teruggaaf betreft immers geen onttrekking aan de winst van belanghebbende, maar is een gevolg van een in de Maltese belastingwetgeving opgenomen zelfstandig recht van de aandeelhouder. Ter nadere zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat voor dat geval kan worden uitgegaan van een aftrek van € 356.434.
4.24. Het voorgaande leidt, overeenkomstig de met partijen ter nadere zitting besproken cijfermatige uitkomst van de standpunten, tot de conclusie dat de belastbare bedragen voor de jaren 2012 en 2014 gehandhaafd blijven op de door de Rechtbank vastgestelde bedragen en dat het belastbaar bedrag voor het jaar 2013 dient te worden verminderd met € 356.434 tot een bedrag van € 659.756 (= € 1.016.190 -/- € 356.434). Voorts is niet in geschil dat gelet op de onderhavige uitkomst in de onderhavige jaren een verrekening – als voorheffing – dient plaats te vinden van de ingehouden buitenlandse bronbelasting op dividenden en rente met de Vpb naar de volgende bedragen: € 3.833 (2012), € 3.564 (2013) en € 5.011 (2014). Dit betekent dat de aanslagen dienen te worden verminderd als na te melden.
4.25. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het beroep vastgesteld op € 1.050. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.554 (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting) wegingsfactor 2 € 759).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag in de Vpb voor het jaar 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 91.890, met inachtneming van te verrekenen buitenlandse bronbelasting van € 3.833,
- vermindert de aanslag in de Vpb voor het jaar 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 659.756, met inachtneming van te verrekenen buitenlandse bronbelasting van € 3.564,
- vermindert de aanslag in de Vpb voor het jaar 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 173.291, met inachtneming van te verrekenen buitenlandse bronbelasting van € 5.011,
- vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 4.554,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.