Juiste naheffingsaanslag BPM gebruikte kampeerauto; weigering gemachtigde (1)
undefined, 16 november 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(308)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(8)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(8)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 3 mei 2016 aangifte BPM gedaan voor een gebruikte kampeerauto. De datum van eerste toelating is 25 maart 2013. Aan X is een naheffingsaanslag BPM van € 1.155 opgelegd omdat de aangifte volgens de Inspecteur ten onrechte is gebaseerd op een gesloten bestelauto.
Rechtbank Gelderland heeft het beroep ongegrond verklaard. X heeft hoger beroep ingesteld.
In een tussenuitspraak van 19 januari 2021 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden A en B (bv) als gemachtigde geweigerd. Het Hof persisteert bij de beslissing van 19 januari 2021 uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van A (vgl. HR 29 januari 2021, NLF 2021/0369, met noot van Van den Hoek) en ziet verder geen grond om hierop terug te komen.
Nu een bruikbare koerslijst of een taxatierapport ontbreekt, heeft de Inspecteur voor de berekening van de door X verschuldigde BPM terecht aangeknoopt bij de forfaitaire tabel. Het Hof acht de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 58,664% voor de onderhavige kampeerauto over een periode van drie jaar en bijna twee maanden bij (afgerond) 66.000 gereden kilometers zeker niet te laag. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond.
Het Hof kent een immateriële schadevergoeding toe van € 500.
BRON
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2018, nummer AWB18/765, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij tussenuitspraak van 19 januari 2021 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [naam1] (en [naam2] BV) in deze procedure geweigerd.
1.6. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [naam3] (hierna: gemachtigde), alsmede namens de Inspecteur [naam4] , bijgestaan door [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor een gebruikte kampeerauto van het merk FIAT Ducato 35 2.3 MultiJet L3H2 (hierna: de kampeerauto) met een kilometerstand van 65.832 km op 3 mei 2016 aangifte voor de bpm gedaan naar een bedrag van € 3.673, dit bedrag op 17 mei 2016 voldaan. De datum van eerste toelating is 25 maart 2013.
2.2. Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35H L3H2 2.3. MJ 110kW, behoudens de recreatieve voorzieningen. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde bpm als volgt berekend:
€ |
||
historische nieuwprijs |
48.303 |
|
Handelsinkoopwaarde volgens Eurotaxglass’s |
15.193 |
|
afschrijving |
33.110 |
|
afschrijvingspercentage |
68,55% |
|
Bruto bpm |
11.682 |
|
afschrijving |
8.009 |
|
Verschuldigde bpm |
3.673 |
2.3. Bij brief van 12 april 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kampeerauto zijn voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag kenbaar gemaakt. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
2.4. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag bpm op te leggen (zie 2.3.) heeft de Inspecteur op 10 mei 2017 een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 1.155. De Inspecteur heeft uitgaande van een bedrag aan bruto bpm van € 11.682 en een forfaitair afschrijvingspercentage van 58,664, de verschuldigde bpm vastgesteld op € 4.828. Het verschil tussen dit bedrag en het op aangifte voldane bedrag van € 3.673 beloopt € 1.155.
2.5. Bij brief van 9 juni 2017 – ontvangen door de Inspecteur op 12 juni 2017 – is door belanghebbende een pro forma bezwaarschrift ingediend.
2.6. Bij brief van 14 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar. In deze brief is onder andere het volgende opgenomen:
2.7. Op 6 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag is aan belanghebbende bij brief van 1 november 2017 toegezonden.
2.8. De uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar van belanghebbende ongegrond is verklaard is gedaan op 22 december 2017.
3. Geschil
3.1. In geschil is of:
- [naam1] terecht als gemachtigde is geweigerd (i);
- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (ii);
- sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel of de rechten van verdediging omdat belanghebbende niet is gehoord (iii);
- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (iv);
- sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling (v);
- sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in de bezwaar, beroep en hoger beroep (vi);
- belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep (vii);
- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (viii);
- sprake moet zijn van een vergoeding van rente over de terugbetaling van griffierecht (ix);
4. Beoordeling van het geschil
Weigering gemachtigde(i)
4.1. In de tussenuitspraak van 19 januari 2021 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [naam1] (en [naam2] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
4.2. Het Hof persisteert bij de beslissing van 19 januari 2021 (zie 1.6) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer [naam1] (zie Hoge Raad 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141) en ziet verder geen grond om hierop terug te komen.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (ii)
4.3. Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavig geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.4.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling en de jurisprudentie.
4.5. Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
4.6. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 46 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Verdedigingsbeginsel (iii)
4.7. Belanghebbende klaagt erover dat hij niet gehoord is met betrekking tot het voornemen van de Inspecteur om aan hem de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen. Zowel het verdedigingsbeginsel als de rechten van verdediging vallen onder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechten van verdediging brengen met zich dat een belanghebbende in iedere procedure, dus ook in bezwaar, daadwerkelijk een mondelinge toelichting moet kunnen geven, aldus nog steeds belanghebbende.
4.8. De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank.
4.9. Het Hof overweegt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het hem of haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen (vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:C:2017:843 punt 26, HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393). In de aankondiging van de naheffingsaanslag van 12 april 2017 (zie 2.3.) is belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om vóór het opleggen van de naheffingsaanslag te reageren. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.10. Gezien het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen. Anders dan belanghebbende wellicht meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet voor een gesprek uit te nodigen, dan wel meerdere keren in de gelegenheid te stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken. Verder stelt het Hof vast dat de Inspecteur alvorens uitspraak te doen in bezwaar, belanghebbende heeft gehoord zodat deze zijn standpunten tijdig kenbaar heeft kunnen maken (zie 2.7.).
De naheffingsaanslag (iv)
4.11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in zijn aangifte opgenomen en in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 68,55 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.12. De Inspecteur sluit zich aan bij conclusie van de Rechtbank in de rechtsoverweging 7 en concludeert dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en niet strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
4.13. Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet bpm verschuldigde bedrag aan bpm op basis van het zogenoemde Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.14. Gezien het voorgaande, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat, met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, voor de bepaling van de rest-bpm ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 68,55 heeft te gelden.
4.15. Het voorgaande houdt in dat de stelling van belanghebbende dat de handelsinkoopwaarde die volgt uit de bij de aangifte gebruikte koerslijst verder moet worden verminderd met 5% omdat deze lijst niet uitsluitend marge-auto’s bevat onbesproken kan blijven.
4.16. Nu een bruikbare koerslijst of een taxatierapport ontbreekt, heeft de Inspecteur voor de berekening van de door belanghebbende verschuldigde bpm terecht aangeknoopt bij de forfaitaire tabel. Het Hof acht de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 58,664% voor de onderhavige kampeerauto over een periode van 3 jaar en bijna 2 maanden bij (afgerond) 66.000 gereden kilometers zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde bpm van € 4.828 is daarom niet te hoog. De onderhavige naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.155 is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Passende rentevergoeding (v)
4.17. De stelling van belanghebbende dat zijn verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, faalt, reeds omdat in de onderhavige zaak niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
(Werkelijke) proceskostenvergoeding (vi)
4.18. Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende onbesproken blijven.
Verzoek immateriële schadevergoeding (vii)
4.19. Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep.
4.20. Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (12 juni 2017) uitspraak (31 december 2018) heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 28 januari 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn met minder dan een halfjaar is overschreden. Deze vergoeding dient ten laste te komen van de Minister. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 500.
Stellen van prejudiciële vragen (viii)
4.21. Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.22. Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom
Gelet op het voorgaande zal het Hof het hoger beroep ongegrond verklaren en de vergoeding van immateriële schade vaststellen op een bedrag van € 500.
5. Griffierecht en proceskosten.
Griffierecht
5.1 Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
Rente griffierecht(ix)
5.2. Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het hoger beroep bij het Hof.
5.3. Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht, ziet het Hof geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.4. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Proceskosten
5.5. Het Hof ziet geen reden om het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ter zijde te schuiven en evenmin aanleiding voor vergoeding van de werkelijke kosten. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (Vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 534 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534).
6. Beslissing
Het Hof:
- Bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534,
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 534 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
- gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 259,
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is op 16 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht