Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(207)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(3)
- Recent(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft bij Rechtbank Amsterdam geprocedeerd over een naheffingsaanslag parkeerbelasting van in totaal € 52,80.
De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat de Heffingsambtenaar het door X betaalde griffierecht van € 45 moest vergoeden.
Het betaalde griffierecht bedroeg echter € 46, dus ging X in hoger beroep bij Hof Amsterdam.
Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond. De Heffingsambtenaar dient niet € 45 maar € 46 te vergoeden.
Een proceskostenvergoeding krijgt X echter niet. Die vergissing betreft een bedrag van één euro, hetgeen zowel absoluut als relatief (ten opzichte van het geheven bedrag aan griffierecht) een zeer gering bedrag is. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand en in dit verband maken van kosten in dat geval niet redelijk.
De Hoge Raad heeft op 06-04-2018 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 18/00337)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z, belanghebbende, gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer tegen de uitspraak van 10 januari 2017 in de zaak met kenmerk AMS 16/3966 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam , de heffingsambtenaar.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 maart 2016 en met nummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 52,80 (€ 5 parkeerbelasting en € 47,80 kosten).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2016 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak van 3 mei 2016 gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 10 januari 2017 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- draagt verweerder [de heffingsambtenaar ] op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres [belanghebbende ] vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 248,-.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
11 januari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. B. Brekveld. Zonder bericht aan het Hof zijn belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar de gemachtigde op 11 december 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 14 december 2017 bezorgd op het adres van de gemachtigde. Gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1.
De rechtbank heeft de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende tegen de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag te beslissen.
2.2.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep uitsluitend over:
- de beslissing van de rechtbank omtrent het griffierecht. Het bij de rechtbank betaalde griffierecht – zoals blijkt uit een in hoger beroep overgelegde nota – bedraagt € 46 in plaats van € 45;
- de beslissing van de rechtbank omtrent de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling de zaak volgens belanghebbende ten onrechte aangemerkt als ‘licht’ in plaats van als ‘normaal’ althans dit niet afdoende gemotiveerd.
2.3.
De heffingsambtenaar volgt belanghebbende in zijn klacht over het te lage griffierecht, en refereert zich overigens aan het oordeel van het Hof.
2.4.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
2.4.1.
In het licht van de van de zijde van belanghebbende overgelegde kopie van de nota griffierecht met dagtekening 16 juni 2016 slaagt de eerste klacht.
2.4.2.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. Het Hof stelt voorop dat de beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr.10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid.
2.4.3.
Gelet op het onder 2.4.2. overwogene zal het Hof de beoordeling van de rechtbank toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 toegepast. De rechtbank is hierbij kennelijk van oordeel geweest dat gelet op de grieven die in het (korte) beroepschrift werden aangedragen (zonder aanhef en slotformule zeven alinea’s welke hoofzakelijk betrekking hebben op (vermeende) gebreken van formele aard en waarin nauwelijks wordt ingegaan op de concrete feiten en omstandigheden van het geval) het gewicht van de zaak in de beroepsfase als ‘licht’ moet worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in het onderhavige geval tot deze beoordeling kunnen komen. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank haar oordeel (nader) had moeten motiveren, berust dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
De slotsom is dat het hoger beroep slechts in zoverre gegrond is dat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend op het gebied van het griffierecht dient te worden gecorrigeerd. De heffingsambtenaar dient niet € 45 maar € 46 te vergoeden.
3.1.
Ingevolge artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – voor zover hier van belang – is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening gerechtelijke organisatie), blijkt dat met de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ tot uitdrukking is gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest (Kamerstukken II, 1991-92, 22495, nr. 3, pag. 154).
3.3.
Het hoger beroep wordt alleen gegrond verklaard omdat het Hof een kennelijke en evidente vergissing van de rechtbank corrigeert. Die vergissing betreft een bedrag van één euro, hetgeen zowel absoluut als relatief (ten opzichte van het geheven bedrag aan griffierecht) een zeer gering bedrag is. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand en in dit verband maken van kosten in dat geval niet redelijk.
3.4.
De omstandigheid dat in hoger beroep ook een andere klacht is aangevoerd maakt dit niet anders nu het verwerpen van die klacht gebaseerd is op vaste jurisprudentie waarmee belanghebbendes professionele gemachtigde bekend moet zijn geweest (vgl. Hoge Raad, 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265, en r.o. 8.8. van de door de gemachtigde overgelegde uitspraak van het Hof Den Haag van 2 november 2016, nr. BK-16/00233).
3.5.
In de omstandigheid dat het hoger beroep uitsluitend gegrond is omdat de rechtbank met betrekking tot het griffierecht een fout heeft gemaakt, vindt het Hof aanleiding te gelasten dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:114, eerste lid, laatste gedeelte, Awb door de griffier wordt terugbetaald.
Het Hof:
-
vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent het griffierecht betreft;
-
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het instellen van beroep betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden;
-
bepaalt dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 door de griffier wordt terugbetaald.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, N. Djebali en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 18 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.