Naheffing btw en vergrijpboete met betrekking tot verkoop voertuigen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) behoort tot een groep vennootschappen die was gespecialiseerd in mesthandel- en transport. X verhuurde materialen en voertuigen aan een zustervennootschap.
Op 13 maart 2018 heeft een inval door overheidsdiensten bij de groep plaatsgevonden. Daarbij zijn voertuigen en materialen van X in beslag genomen en afgevoerd naar DRZ.
In het kader van een derdenonderzoek heeft de Inspecteur door X uitgeschreven facturen ontvangen ter zake van vier verkopen van voertuigen aan Z waarbij in totaal € 209.238 aan voorbelasting in rekening is gebracht.
Bij aanvang van het daarop bij X ingesteld boekenonderzoek heeft X een afschrift overgelegd van een gestelde suppletie omzetbelasting, tot een bedrag van € 209.238. De suppletie is bij de Belastingdienst echter niet aangetroffen. De betreffende omzetbelasting is nageheven.
X stelt dat zij de nageheven omzetbelasting niet is verschuldigd, omdat niet zij maar het OM de in beslag genomen goederen heeft verkocht aan Z. Dat is echter niet aannemelijk gemaakt door X en reeds daarom slagen de daarmee samenhangende beroepsgronden niet.
X maakt evenmin aannemelijk dat de facturen conceptfacturen betroffen die enkel voor de verzekering zijn opgemaakt en niet de werkelijkheid weergaven.
Verder is ten aanzien van voertuig 4 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van de overgang van een algemeenheid van goederen. Voor zover X al aannemelijk zou hebben gemaakt dat de drie overige verkopen zijn vernietigd, dan heeft dat geen gevolgen voor de verschuldigdheid van omzetbelasting in het jaar 2018.
De vergrijpboete van 25% acht Rechtbank Zeeland-West-Brabant passend en geboden en wordt alleen wegens undue delay verminderd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, gevestigd te plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 5 augustus 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 209.238.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 8.625 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 104.619 opgelegd (de boetebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking betreft en gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft. De inspecteur heeft daarbij de boete verlaagd tot € 35.185.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Belanghebbende heeft op 20 januari 2023 en op 30 januari 2023 nadere stukken ingediend en de inspecteur op 27 mei 2024. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot juiste bedragen heeft vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of de kostenvergoeding in de bezwaarfase tot een juist bedrag is vastgesteld. Tot slot beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Wel moet de boete worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. De aandelen in belanghebbende worden geheel gehouden door [B.V. 1] , welke entiteit ook de enig bestuurder is van belanghebbende. De aandelen in [B.V. 1] worden geheel gehouden door de tevens enige bestuurder [naam] . Belanghebbende behoort tot een groep vennootschappen (de [B.V. 1] ) die zich (met name) bezig hield met handel in en transport van agrarische producten en was gespecialiseerd in mesthandel- en transport. Belanghebbende verhuurde materialen en voertuigen aan een zustervennootschap, [B.V. 2] (de zustervennootschap). Het personeel dat de transporten verzorgde was in dienst bij de zustervennootschap.
3.1. Op 13 maart 2018 heeft een inval door diverse overheidsdiensten bij de [B.V. 1] plaatsgevonden. Daarbij zijn voertuigen en materialen van belanghebbende in beslag genomen en afgevoerd naar de dienst Domeinen Roerende Zaken, onderdeel van het Ministerie van Financiën.
3.2. Tot de gedingstukken behoren afschriften van brieven van het Functioneel Parket Landelijke Beslag Autoriteit (het Functioneel Parket) aan belanghebbende, van 28 maart 2018 en 18 juni 2018, betreffende Koop 1 en Koop 3 (zie hierna onder 3.4). Daarin staat telkens onder meer:
3.3. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een overeenkomst tot zekerheidstelling tussen de Staat der Nederlanden, belanghebbende, twee andere vennootschappen van de [B.V. 1] , de heer [naam] en [B.V. 3] . De overeenkomst is door partijen ondertekend op 27 augustus 2018 en 30 augustus 2018. In deze overeenkomst, welke betrekking heeft op Koop 4 (zie hierna onder 3.4) staat onder meer:
3.4. De inspecteur heeft op 4 februari 2019 naar aanleiding van een derdenonderzoek bij [B.V. 3] afschriften ontvangen van de grootboekkaart van de voorbelasting over de periode 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018 en van vier door belanghebbende uitgeschreven facturen. De facturen kennen als omschrijving respectievelijk Koop 1, Koop 2, Koop 3 en Koop 4. Op de facturen staat ook het factuurnummer, factuurdatum, debiteurennummer en btw-nummer telkens ingevuld. Ook staat op de facturen telkens onder meer:
De facturen met omschrijving Koop 1, Koop 2 en Koop 3 zijn gedateerd 31 oktober 2018 en de factuur met omschrijving Koop 4 is gedateerd 10 december 2018. De facturen vermelden de volgende bedragen:
Totaalbedrag excl. BTW |
BTW |
Totaalbedrag incl. BTW |
|
Koop 1 |
207.880,17 |
43.654,84 |
251.535,01 |
Koop 2 |
129.274,38 |
27.147,62 |
156.422,00 |
Koop 3 |
80.702,48 |
16.947,52 |
97.650,00 |
Koop 4 |
578.512,40 |
121.487,60 |
700.000,00 |
Totaal BTW |
209.237,58 |
3.5. Bij brief van 3 april 2019 heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij de [B.V. 1] aangekondigd over de periode 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018, met als doel om de aangiften omzetbelasting te controleren. Volgens belanghebbende is deze brief ontvangen op 8 april 2019. Het onderzoek is aangevangen op 18 april 2019 en heeft geleid tot een conceptrapport van 1 juli 2019 (het conceptrapport) en een definitief rapport van 26 november 2019 (het controlerapport). Naar aanleiding van de conclusies uit het controlerapport zijn de in 1.1 en 1.2 bedoelde naheffingsaanslag, belastingrentebeschikking en boetebeschikking vastgesteld. Daarbij is de in 3.4 bedoelde omzetbelasting nageheven. De boete bedraagt 50% van de nageheven omzetbelasting.
3.6. Bij aanvang van het boekenonderzoek, op 18 april 2019, heeft belanghebbende aan de controleurs een afschrift overgelegd van een gestelde suppletie omzetbelasting, tot een bedrag van € 209.238, die volgens belanghebbende in verband met de in 3.4 bedoelde facturen elektronisch zou zijn ingediend op 11 april 2019.
3.7. In een e-mail van 18 juni 2019 schrijft een behandelfunctionaris van de belastingdienst aan een controleur van de belastingdienst dat in verschillende systemen van de belastingdienst geen suppletie omzetbelasting van belanghebbende is te vinden.
3.8. Op 13 juli 2019 heeft belanghebbende een suppletie omzetbelasting ingediend, tot een bedrag van € 209.238. Volgens belanghebbende heeft zij deze suppletie enkel ingediend, omdat de inspecteur stelde de in 3.6 bedoelde suppletie niet te hebben ontvangen.
3.9. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een “Kopie factuur” van 6 oktober 2021 van belanghebbende aan [B.V. 3] . Volgens belanghebbende is dit een creditfactuur betreffende Koop 1. De op dit stuk vermelde bedragen komen overeen met de bedragen die zijn vermeld op de in 3.4 bedoelde factuur betreffende Koop 1.
Daarnaast behoren tot de gedingstukken afschriften van een zestal transactie-overzichten van de Rabobank waarop betaalopdrachten van belanghebbende aan [B.V. 3] staan, van 6 oktober 2021. De betaalopdrachten belopen in totaal € 251.535,01, welk bedrag overeenstemt met het totale bedrag van de in 3.4 bedoelde factuur betreffende Koop 1.
Verder behoort tot de gedingstukken een afschrift van een suppletie omzetbelasting, van 6 december 2021, tot een bedrag van € 43.655, welk bedrag overeenstemt met het bedrag aan omzetbelasting dat staat vermeld op de in 3.4 bedoelde factuur betreffende Koop 1.
3.10. In de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2022 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd en de boete verlaagd tot € 35.185. Daarbij is de boetegrondslag verlaagd met de ter zake van Koop 1 berekende omzetbelasting (van € 209.238 naar € 165.583), is het boetepercentage verlaagd van 50% (voorwaardelijke opzet) naar 25% (grove schuld) en is een vermindering met 15% toegepast in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In bezwaar heeft de inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 538 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak).
3.11. Tot de gedingstukken behoren afschriften van “Kopie facturen” van 23 december 2022 van belanghebbende aan [B.V. 3] . Volgens belanghebbende zijn dit creditfacturen betreffende Koop 2 en Koop 3. De op deze stukken vermelde bedragen komen overeen met de bedragen die zijn vermeld op de in 3.4 bedoelde facturen betreffende Koop 2 en Koop 3.
Daarnaast behoren tot de gedingstukken afschriften van transactiedetails van de Rabobank waarop betaalopdrachten van belanghebbende aan [B.V. 3] staan, uit de periode van 16 februari 2022 tot en met 12 januari 2023. De betaalopdrachten belopen in totaal € 254.072, welk bedrag overeenstemt met het totale bedrag van de in 3.4 bedoelde facturen betreffende Koop 2 en Koop 3.
Verder behoort tot de gedingstukken een afschrift van een suppletie omzetbelasting, afgedrukt op 13 januari 2023, tot een bedrag van € 44.096, welk bedrag overeenstemt met het totaal van de bedragen aan omzetbelasting die staan vermeld op de in 3.4 bedoelde facturen betreffende Koop 2 en Koop 3.
Motivering
Heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
4. Belanghebbende stelt dat zij de nageheven omzetbelasting niet is verschuldigd, omdat niet zij maar het OM de in beslag genomen goederen heeft verkocht aan [B.V. 3] . Niet belanghebbende maar het OM heeft de goederen aan [B.V. 3] geleverd. Belanghebbende heeft afstand gedaan van de in beslag genomen goederen en het OM heeft die vervolgens verkocht. Belanghebbende heeft ook niet voor de goederen betaald gekregen.
Verder stelt belanghebbende dat de in 3.4 bedoelde facturen conceptfacturen zijn die zij enkel aan [B.V. 3] heeft uitgereikt, omdat [B.V. 3] deze nodig had om de voertuigen die aan [B.V. 3] zijn verkocht door het OM, te kunnen verzekeren. Per abuis is vergeten het woord concept op de facturen te zetten.
Daarnaast stelt belanghebbende ten aanzien van Koop 4 dat geen omzetbelasting is verschuldigd, omdat sprake was van een overdracht van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen.
Tot slot stelt belanghebbende dat Koop 1, Koop 2 en Koop 3 zijn vernietigd en dat hierdoor met terugwerkende kracht geen omzetbelasting is verschuldigd.
4.1. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bevestigt dat de in 3.4 bedoelde facturen waarop omzetbelasting is vermeld door haar zijn opgemaakt en zijn uitgereikt aan de koper van de goederen. Daarom rust, op belanghebbende de last te bewijzen dat zij desalniettemin de nageheven omzetbelasting die in overeenstemming is met deze facturen, niet is verschuldigd.
4.1.1. Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepsgronden van belanghebbende niet. Een deel van de gronden hangt samen met het gestelde feit dat niet belanghebbende maar het OM de goederen aan [B.V. 3] heeft verkocht. Dat is niet aannemelijk gemaakt door belanghebbende en reeds daarom slagen de daarmee samenhangende beroepsgronden niet. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De conservatoire inbeslagname van de goederen bracht niet mee dat de eigendom van de goederen civielrechtelijk over is gegaan van belanghebbende naar het OM.
In de in 3.2 bedoelde brieven wordt door het Functioneel Parket slechts een voornemen tot tussentijdse verkoop van de in beslag genomen goederen vermeld, tenzij belanghebbende in plaats van de conservatoir beslagen goederen gelden in zekerstelling geeft. Tot het dossier behoren geen stukken waarmee een daadwerkelijke verkoop en levering van de goederen door het OM aan [B.V. 3] aannemelijk is geworden.
In de in 3.3 bedoelde overeenkomst staat dat belanghebbende en [B.V. 3] zijn overeengekomen dat [B.V. 3] de voertuigen koopt van belanghebbende. Daarbij heeft belanghebbende anders dan zij stelt, wél voor de voertuigen betaald gekregen. Zoals volgt uit de in 3.3 bedoelde overeenkomst, heeft [B.V. 3] eerst een bedrag van € 528.300 voldaan aan de Rabobank, die de eerste pandhouder was. Toen heeft de Rabobank direct een gedeelte van de openstaande schuld van belanghebbende aan haar met de binnengekomen gelden afgelost. Het restant van de koopsom van € 171.700 is gestort bij de Staat en is zodanig onder het OM conservatoir beslagen gebleven.
Voorts heeft belanghebbende geen stukken overgelegd waarmee zij haar stelling aannemelijk maakt dat zij afstand heeft gedaan ten behoeve van het OM van de in beslag genomen goederen.
Daarnaast heeft belanghebbende een suppletieaangifte omzetbelasting gedaan ter zake van de omzetbelasting die is vermeld op de in 3.4 genoemde facturen, hetgeen in strijd is met haar stelling dat zij de goederen niet heeft verkocht en geleverd.
4.1.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat de in 3.4 bedoelde facturen conceptfacturen betroffen die enkel voor de verzekering zijn opgemaakt en niet de werkelijkheid weergaven. Op de factuur staat nergens een indicatie vermeld dat het een concept zou zijn, noch is er enige indicatie blijkend uit concrete verifieerbare stukken waaruit kan worden afgeleid dat geen sprake was van echte facturen.
4.1.3. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet aannemelijk geworden dat ten aanzien van Koop 4 sprake was van de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, zoals bedoeld in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB). Bij de in 3.3 bedoelde overeenkomst, die betrekking heeft op de goederen die bij Koop 4 zijn verkocht, is een lijst van die goederen gevoegd. Op die lijst staan vrachtauto’s, opleggers, aanhangers en een “Walking Floor”. De rechtbank overweegt dat deze goederen niet zonder meer een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel zijn, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Weliswaar kan het exploiteren van vermogensbestanddelen een onderneming zijn, maar dat exploiteren omvat meer dan alleen die vermogensbestanddelen, zoals de contracten waarbij de vermogensbestanddelen worden verhuurd. In het onderhavige geval waren bedoelde huurcontracten en het personeel dat de voertuigen bestuurde ondergebracht in een zustervennootschap van belanghebbende. Aan wat hiervoor is overwogen, doet niet af dat bedoelde zustervennootschap volgens belanghebbende de contracten zou hebben overgedragen aan een zustervennootschap van [B.V. 3] en dat het personeel dat de voertuigen bestuurde bij laatstbedoelde vennootschap in dienst is getreden.
Verder overweegt de rechtbank dat als al sprake was van de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, belanghebbende alsnog zou zijn gehouden de omzetbelasting te voldoen in het tijdvak waarin zij de in 3.4 bedoelde facturen heeft uitgereikt, nu zij op die facturen melding heeft gemaakt van die omzetbelasting, waarbij de op de facturen vermelde bedragen evenals de daarop vermelde bedragen aan omzetbelasting overigens zijn betaald.
4.1.4. Naar het oordeel van de rechtbank treden de gevolgen voor de omzetbelasting van de vernietiging van een overeenkomst niet eerder in dan op het moment van vernietiging. Voor zover belanghebbende, met de in 3.9 en 3.11 bedoelde stukken, al aannemelijk zou hebben gemaakt dat Koop 1, Koop 2 en Koop 3 zijn vernietigd, dan heeft dat geen gevolgen voor de verschuldigdheid van omzetbelasting in het jaar 2018.
Heeft de inspecteur de belastingrentebeschikking terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.2. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
Heeft de inspecteur de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.3. Belanghebbende stelt dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, omdat zij te goeder trouw was. Zij zou er niet mee bekend zijn geweest dat [B.V. 3] de op de in 3.4 bedoelde facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting zou terugvragen.
Verder zou sprake zijn van vrijwillige verbetering door het doen van een suppletie omzetbelasting op 11 april 2019. Daaraan zou niet afdoen dat de inspecteur kort daarvoor al een boekenonderzoek had aangekondigd, omdat het boekenonderzoek zag op meerdere groepsvennootschappen en de in 3.4 bedoelde facturen niet in de aankondiging van het boekenonderzoek worden genoemd.
Tot slot zouden Koop 2 en Koop 3 zijn vernietigd, zodat de boetegrondslag moet worden verminderd met de ter zake van Koop 2 en Koop 3 verschuldigde omzetbelasting. En zou ter zake van Koop 4 sprake zijn van een pleitbaar standpunt, omdat sprake was van de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen.
4.3.1. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Op grond van paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt ingeval van grove schuld een vergrijpboete opgelegd van 25%.
4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting is geheven. Belanghebbende heeft omzetbelasting vermeld op facturen, die zij niet in haar administratie heeft opgenomen, en heeft deze omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Dat de adviseur van belanghebbende op basis van een dus niet complete administratie onjuist aangifte heeft gedaan, is aan het grofschuldig handelen van belanghebbende te wijten.
Ook is het niet relevant of belanghebbende al dan niet wist dat [B.V. 3] de omzetbelasting zou terugvragen: belanghebbende factureert met btw en dient als zodanig de btw te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een vrijwillige verbetering. Uit de in 3.6 bedoelde ‘suppletie’ valt niet af te leiden dat deze daadwerkelijk op 11 april 2019 is ingediend en een behandelfunctionaris van de belastingdienst heeft gemeld dat in verschillende systemen van de belastingdienst geen suppletie omzetbelasting van belanghebbende is te vinden (zie 3.7). Bovendien zou een op 11 april 2019 ingediende suppletie niet als vrijwillige verbetering kunnen gelden, omdat het boekenonderzoek op die datum reeds was aangekondigd (zie 3.5) en redelijkerwijs bij aankondiging boekenonderzoek verwacht moest worden dat de inspecteur het voorgaande op het spoor was gekomen. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, in de aankondiging van het boekenonderzoek niet specifiek melding wordt gemaakt van de in 3.4 bedoelde facturen.
Voor zover belanghebbende al aannemelijk heeft gemaakt dat Koop 2 en Koop 3 zijn vernietigd, dan maakt dat de beboetbare gedraging, die op een eerder moment is begaan, niet ongedaan. Zelfs indien in theorie het standpunt dat sprake was van de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen initieel pleitbaar had kunnen zijn, dan had belanghebbende geen omzetbelasting op de facturen moeten vermelden en de facturen moeten opnemen in de administratie. Het uitreiken van facturen inclusief omzetbelasting, betaald krijgen inclusief omzetbelasting, de facturen niet opnemen in de administratie en vervolgens de ontvangen en gefactureerde omzetbelasting niet aangeven, kan naar het oordeel van de rechtbank geen pleitbaar standpunt opleveren.
4.3.3. Gelet op wat is overwogen in 4.3.1 en 4.3.2, is de vergrijpboete terecht opgelegd. De rechtbank acht een boete van 25% passend en geboden.
4.3.4. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM geldt 1 juli 2019, omdat het voornemen tot het opleggen van een boete op die datum aan belanghebbende is meegedeeld (zie 3.5). De rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024. Sinds de aanvang van de redelijke termijn zijn dus iets meer dan vijf jaren verstreken. De redelijke termijn is dan overschreden met drie jaar. De boete wordt daarom gematigd met 20%. Dit leidt tot een boete van € 33.116.
Heeft de inspecteur de kostenvergoeding in de bezwaarfase op een juist bedrag vastgesteld?
4.4. Belanghebbende stelt dat de in 3.10 bedoelde kostenvergoeding in de bezwaarfase tot een te laag bedrag is vastgesteld. Zij stelt dat de door haar na de hoorzitting ingediende schriftelijke reactie op de voorgenomen uitspraak op bezwaar, van 10 april 2021, kwalificeert als een nadere hoorzitting waarvoor 0,5 punt toegekend had moeten worden. Verder stelt zij dat rekening had moeten worden gehouden met een wegingsfactor van 2, omdat de hele procedure lang heeft geduurd en naar haar mening sprake is van een zeer lastig en omvangrijk dossier, waarbij stukken van andere partijen nodig waren.
4.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de kostenvergoeding in de bezwaarfase niet tot een te laag bedrag berekend. De rechtbank overweegt dat in de term hoorzitting ook is begrepen de nadere correspondentie die uit een hoorzitting kan voortvloeien, zodat de in 4.4 bedoelde schriftelijke reactie niet leidt tot een hogere kostenvergoeding. De duur van de procedure of de hoeveelheid stukken waartoe belanghebbende aanleiding heeft gezien in te dienen, heeft geen invloed op de hoogte van de wegingsfactor, nu de hoogte van deze factor wordt bepaald door de complexiteit. Naar het oordeel van de rechtbank is de zaak van gemiddeld gewicht, zodat terecht een wegingsfactor van 1 is toegepast.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.5. Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt, Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt, gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 - om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.5.1. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 februari 2020. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriële schadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 18 juli 2024, heeft de procedure in totaal (afgerond) 54 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 30 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 5 augustus 2022. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 30 maanden, en daarmee 24 maanden te lang, heeft geduurd komt 24/30 deel (€ 2.000) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 500) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. De verlaging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn en de toekenning van een vergoeding van immateriële schade maken dat niet anders.
5.1. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van betreffend verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 0,25. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 218,75. De vergoeding moet door de inspecteur en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Dat geldt ook voor de veroordeling tot vergoeding van het griffierecht van € 365, waar de rechtbank aanleiding toe ziet.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boetebeschikking;
- vermindert de boete tot € 33.116;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.000;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan haar vergoedt (elk € 182,50).
Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2024 door mr. V.A. Burgers, voorzitter, en mr. drs. J.H. Bogert en prof. dr. G. van Norden, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht