Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(45)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(10)
- Recent(4)
Samenvatting
X (Ltd.; belanghebbende) heeft correctieberichten ingediend met betrekking tot de aangiften LB/PVV over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
Naar aanleiding van de correctieberichten is aan X een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 2 december 2021. Bij beschikking is gelijktijdig een bedrag van € 7.674 aan belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is in rekening gebracht over de te betalen belasting en is conform de wettelijke regels berekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 16 december 2021.
Met ingang van 1 oktober 2020 is het belastingrentepercentage op grond van een delegatiebepaling bepaald op de wettelijke rente voor niet-handelstransacties met een minimumpercentage van 4.
X stelt tevergeefs dat de belastingrente, die op basis van het belastingrentepercentage zoals dat voortvloeit uit artikel 30hb AWR in verbinding met artikel 1 Besluit belasting- en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 in rekening is gebracht, in strijd is met artikel 1 EP, artikel 6 en 7 EVRM, artikel 49, lid 3, Handvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hof Den Haag verklaart het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van 17 september 2024 in het geding tussen
X Ltd. te Z ( [buitenland] ), belanghebbende, (gemachtigde: C. Overduin)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 september 2023 met zaaknummer SGR22/7068.
Procesverloop
1.1.1. Belanghebbende heeft correctieberichten ingediend met betrekking tot de aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
1.1.2. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de correctieberichten een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 2 december 2021. Bij beschikking is gelijktijdig een bedrag van € 7.674 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 10 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De belastingrente is in rekening gebracht over de te betalen belasting en is conform de wettelijke regels berekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 16 december 2021.
2.2. De Inspecteur heeft de berekening als volgt toegelicht:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1. Evenals voor de Rechtbank spitst het geschil zich toe op de vraag of de belastingrente die op basis van het belastingrentepercentage zoals dat voortvloeit uit artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente (vanaf 1 oktober 2020) in rekening is gebracht in strijd is met:
- artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP);
- artikelen 6 en 7 EVRM;
- artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest); en
- de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1.2. Belanghebbende meent dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur meent dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente conform de wettelijke systematiek is berekend en in rekening is gebracht.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de beschikking belastingrente, subsidiair tot verlaging van de in rekening gebrachte belastingrente en meer subsidiair tot inkorting van de periode waarover belastingrente wordt berekend. Verder concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader
5.1.1. Ten aanzien van het belastingrentepercentage, zoals dat op grond van artikel 30hb AWR van toepassing is bij de naheffing van de in artikel 30h AWR bedoelde belastingen (waaronder de loonbelasting), is voor de betreffende periode het volgende van belang.
5.1.2. Het percentage is op grond van artikel 30hb, lid 1, AWR (tekst 2017) gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties, maar er geldt een minimumpercentage van 4. In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-2014, 33 755, nr. 3, blz. 2) is over het minimumpercentage het volgende opgemerkt:
5.1.3. Het percentage is in verband met de COVID-19-crisis voor (onder meer) de loonbelasting met ingang van 1 juni 2020 verlaagd naar 0,01 (brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AEP/20077147). De verlaging was aanvankelijk beoogd voor een periode van drie maanden. In de memorie van toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 (Kamerstukken II 2019–2020, 35 457, nr. 3, blz. 7) is hierover het volgende opgemerkt:
5.1.4. Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt het percentage op grond van een delegatiebepaling in (het gewijzigde) artikel 30hb AWR een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. In het op deze delegatiebepaling gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente is het percentage met ingang van 1 oktober 2020 bepaald op de wettelijke rente voor niet-handelstransacties met een minimumpercentage van 4.
Strijdigheid met artikel 1 EP?
5.2.1. Bij het beantwoorden van de vraag of de onder 5.1.1 tot en met 5.1.4 opgenomen (wettelijke) bepalingen in strijd zijn met artikel 1 EP, moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens belastingheffing te beschouwen is als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom dient in overeenstemming te zijn met het nationale recht en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Ook dient het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn in de uitoefening om willekeur te voorkomen. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
5.2.2. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de in rekening gebrachte belastingrente worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141). De rechter dient daarbij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.2.3. Het minimumpercentage is opgenomen in artikel 30hb, lid 1, AWR en vanaf 1 oktober 2020 in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente en toegelicht in de parlementaire behandeling. Daarmee is het minimumpercentage voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat belastingplichtigen onvoldoende zouden zijn voorgelicht over de belastingrenteregeling.
5.2.4. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een legitiem doel. Hetzelfde geldt voor het berekenen van rente over belastingbedragen.
5.2.5. Belanghebbende stelt dat de belastingrenteregeling de “fair balance” toets onder artikel 1 EP niet doorstaat vanwege het minimumpercentage van 4 waaraan uitsluitend een budgettair motief ten grondslag ligt. Het Hof stelt voorop dat aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het minimumpercentage van 4 is niet dusdanig hoog dat de wetgever daarmee buiten deze ruime beoordelingsmarge is getreden, ook al is dat minimumpercentage uitsluitend ingevoerd vanwege budgettaire motieven. Bovendien geldt het minimumpercentage ook bij het vergoeden van belastingrente.
5.2.6. Voorts kan de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat belanghebbende niet heeft gesteld laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen.
5.2.7. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van strijdigheid met artikel 1 EP.
Strijdigheid met artikel 6 en 7 EVRM?
5.3.1. Belanghebbende stelt dat de belastingrente een “criminal charge” is in de zin van artikel 6 EVRM en dat de daarbij behorende waarborgen ten onrechte niet zijn toegepast.
5.3.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151, BNB 2004/62 geoordeeld dat heffingsrente geen boete is, omdat aan het in rekening brengen van heffingsrente het oogmerk van bestraffing vreemd is. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor de belastingrente, omdat het in rekening brengen van belastingrente namelijk uitsluitend wordt bepaald door tijdsverloop en de hoogte van de te betalen belasting. De belastingrente wordt niet beïnvloed door mogelijke verwijten aan de kant van de belastingplichtige. Daarmee is ook geen sprake van een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM, ook niet in een situatie als hier aan de orde waarbij het minimumpercentage is gesteld op 4.
5.3.3. Er is evenmin sprake van strijdigheid met artikel 6 en 7 EVRM.
Strijdigheid met artikel 49, lid 3, EU Handvest?
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de regeling van de belastingrente strijdig is met het evenredigheidsbeginsel uit artikel 49, lid 3, EU Handvest.
5.4.2. Op grond van vaste jurisprudentie moeten de door het EU Handvest gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (HvJ EU 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C617/10), ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15). Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de berekening van belastingrente in de situatie van belanghebbende moet worden geacht binnen de werkingssfeer van het EU Handvest te vallen. De stelling dat de algemene beginselen die uit het EU Handvest voortvloeien materieel moeten worden beoordeeld is daarvoor onvoldoende.
5.4.3. Mocht het standpunt van belanghebbende, dat berekening van belastingrente wordt geacht binnen de werkingssfeer van het EU Handvest te vallen, worden gevolgd dan leidt dat niet tot een ander oordeel. De belastingrente kan op grond van hetgeen in 5.3.2 is overwogen immers niet worden aangemerkt als straf. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor de toepassing van artikel 49, lid 3, EU Handvest anders is. Een verwijzing zonder enige nadere onderbouwing naar een uitspraak van het Bundesfinanzhof over de renteregeling in Duitsland is daarvoor onvoldoende.
5.4.4. Gelet op het vorenstaande is evenmin sprake van strijdigheid met artikel 49, lid 3, EU Handvest.
Strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
5.5.1. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente, zoals dat van toepassing is op de periode vanaf 1 oktober 2020, wegens strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden verklaard dan wel ten aanzien van belanghebbende buiten toepassing moet worden gelaten. Belanghebbende wijst in dit verband op het minimumpercentage van 4 en het feit dat de tijdelijke verlaging van het percentage naar 0,01 werd beëindigd bij de inwerkingtreding van het besluit, hoewel de COVID-19-crisis op dat moment nog niet voorbij was.
5.5.2. Het Hof stelt voorop dat het relevante belastingrentepercentage op grond van artikel 30hb AWR, zoals dat met ingang van 1 oktober 2020 luidt, bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Het uitgangspunt is dat aan de staatsecretaris hierbij beleidsruimte toekomt en dat de rechter zich terughoudend opstelt bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid tot vaststelling van het besluit heeft kunnen komen (vgl. HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360, BNB 2022/63).
5.5.3. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat ten aanzien van artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente geen sprake is van schending van een algemeen rechtsbeginsel of een onredelijke of willekeurige heffing die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Het was namelijk van meet af aan duidelijk dat het belastingrentepercentage in verband met de COVID-19-crisis slechts tijdelijk werd verlaagd. Bovendien was ook duidelijk dat het onder het oude regime geldende minimumpercentage van 4 weer zou gaan gelden (zie de onder 5.1.3 genoemde brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020 en Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet COVID-19). Bij de invoering van het Besluit belasting- en invorderingsrente is dan ook uitvoering gegeven aan hetgeen de wetgever heeft beoogd. Voor wat betreft het minimumpercentage verwijst het Hof ook naar hetgeen onder 5.2.5 is overwogen.
5.5.4. Gelet op het vorenstaande volgt het Hof belanghebbende dus ook niet in haar stelling dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slotsom
5.5.5. Het Hof ziet aldus geen aanleiding aan het primaire, subsidiaire of meer subsidiaire standpunt van belanghebbende tegemoet te komen. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 september 2024 in het openbaar uitgesproken.