Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is op 1 juli 2016 uit een maatschap getreden. Hij is vanaf die datum in loondienst bij de maatschap.

In deze procedure over de aan X opgelegde aanslag IB/PVV 2016 is in geschil of X in aanmerking komt voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. X stelt in dit verband dat zijn negatieve kapitaal in de maatschap is kwijtgescholden, maar maakt dit voor Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet aannemelijk. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat, conform het eigen voorstel van X, zijn aandeel in de maatschap door de enige overgebleven maat is overgenomen voor een bedrag gelijk aan zijn negatieve kapitaal. Gelet op hetgeen in de overeenkomst is opgenomen is geen sprake van het prijsgeven van een vordering. Gelet hierop behoeft de vraag of de vordering al dan niet voor verwezenlijking vatbaar was geen behandeling.

Hof Den Bosch verklaart het door X ingestelde hoger beroep ongegrond.

Aangezien geen sprake is van het prijsgeven van de vordering op X, kan in 2016 geen sprake zijn van voordelen als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. X is ook niet geslaagd in het bewijs ter zake van de stelling dat op of rond 30 juni 2016 sprake was van een niet voor verwezenlijking vatbare vordering op X.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2016
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
25 mei 2022
Rolnummer
21/00331
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1683
NLF-nummer
NLF 2022/1205
Aflevering
23 juni 2022
bwbr0002320&artikel=67d&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.13,bwbr0011353&artikel=3.13

Naar de bovenkant van de pagina