Samenvatting
Met de onderhavige hogere voorziening vordert de vennootschap Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals Co. Ltd. (hierna: Zhejiang), gevestigd in China, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de EU van 15 oktober 2020 (T‑307/18 (Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie), ECLI:EU:T:2020:487, niet gepubliceerd), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 2018/330 van de Commissie van 5 maart 2018 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China. De hogere voorziening wordt echter door het HvJ afgewezen. Zhejiang wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
5Â mei 2022 (*)
In zaak C‑718/20 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 28 december 2020,
Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals Co. Ltd, gevestigd te Huzhou (Volksrepubliek China), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos en P. Billiet, avocats,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Gustafsson, P. Němečková en E. Schmidt als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: S. Rodin (rapporteur), kamerpresident, L. S. Rossi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Met de onderhavige hogere voorziening vordert de vennootschap Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals Co. Ltd (hierna: „Zhejiang”), gevestigd in China, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 oktober 2020, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie (T‑307/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:487; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/330 van de Commissie van 5 maart 2018 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2018, L 63, blz. 15) voor zover deze verordening op haar betrekking had.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2 Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie zijn goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”).
3 Artikel 18.3 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt:
„Onverminderd de leden 3.1 en 3.2 zijn de bepalingen van deze overeenkomst van toepassing op onderzoeken en herzieningsonderzoeken van bestaande maatregelen die worden geopend naar aanleiding van verzoeken die worden ingediend op of na de datum waarop de WTO-Overeenkomst voor een lid in werking treedt.”
4 Op 11 december 2001 is China bij het Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO (hierna: „protocol inzake de toetreding van China tot de WTO”) partij geworden bij de WTO.
5 Artikel 15, onder a) en d), van dit protocol bepaalt:
„Artikel VI [van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11; hierna: ‚GATT van 1994’)], de [antidumpingovereenkomst] en de [overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 156)] zijn van toepassing in procedures betreffende invoer uit China op het grondgebied van een WTO-lid, overeenkomstig de volgende bepalingen:
(a) Â Â Om uit te maken of de prijzen vergelijkbaar zijn in de zin van artikel VI van de GATT 1994 en de antidumpingovereenkomst, maakt het invoerende lid van de WTO gebruik van de Chinese prijzen of kosten voor de bedrijfstak waarop het onderzoek betrekking heeft, of van een methode die niet op een strikte vergelijking met de Chinese binnenlandse prijzen of kosten is gebaseerd, op basis van de volgende regels:
(i) Â Â indien de onderzochte producenten duidelijk kunnen aantonen dat er in de bedrijfstak waarin het soortgelijke product wordt vervaardigd marktvoorwaarden gelden ten aanzien van de vervaardiging, de productie en de verkoop van dat product, maakt het invoerende WTO-lid voor de vaststelling van de vergelijkbaarheid van de prijzen gebruik van de Chinese prijzen of kosten voor de bedrijfstak waarop het onderzoek betrekking heeft;
(ii) Â Â het invoerende WTO-lid kan een methode gebruiken die niet op een strikte vergelijking met de Chinese binnenlandse prijzen of kosten is gebaseerd, indien de onderzochte producenten niet duidelijk kunnen aantonen dat er in de bedrijfstak waarin het soortgelijke product wordt vervaardigd marktvoorwaarden gelden ten aanzien van de vervaardiging, de productie en de verkoop van dat product.
[...]
(d)   Zodra [de Volksrepubliek] China overeenkomstig het nationale recht van het invoerende WTO-lid heeft vastgesteld dat zij een markteconomie is, wordt het bepaalde onder a) ingetrokken, mits het nationale recht van het invoerende lid de criteria voor een markteconomie vermeldt op de datum van toetreding. In ieder geval verstrijkt het onder a), ii), bepaalde [vijftien] jaar na de datum van toetreding. Indien [de Volksrepubliek] China overeenkomstig het nationale recht van het invoerende WTO-lid vaststelt dat in een bepaalde bedrijfstak of sector marktvoorwaarden gelden, is het onder a) bepaalde met betrekking tot een economie die geen markteconomie bovendien niet langer op deze bedrijfstak of sector van toepassing.”
Unierecht
Verordening 2016/1036
6 Overweging 3 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21) luidt:
„Ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de regels van de [antidumpingovereenkomst], dienen de bewoordingen van die overeenkomst zoveel mogelijk in het Unierecht tot uitdrukking te komen.”
7 Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, bepaalt in lid 7, onder a) en b), en in de leden 10 en 11:
„7.   a)   Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Unie of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.
Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen. In voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.
De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.
b)   Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.
[...]
10. Â Â De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hiernavolgende factoren:
[...]
11.   Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Unie of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Unie. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de eerste zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.”
8 Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van schade”, bepaalt in de leden 2, 3, 5 en 6:
„2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:
a) Â Â de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en
b) Â Â de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.
3. Â Â Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.
[...]
5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden; de werkelijke hoogte van de dumpingmarge; de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad; de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Unie; de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn een of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.
6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”
9 Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Het onderzoek”, bepaalt in lid 8:
„Behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden wordt, voor zover mogelijk, gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.”
10   Artikel 11 van verordening nr. 2016/1036, met als opschrift „Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling”, bepaalt in de leden 2 en 9:
„2.   Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Unie geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.
Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Deze waarschijnlijkheid kan bijvoorbeeld worden aangetoond door het bewijs dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat, dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven, of dat de omstandigheden van de exporteurs dan wel de marktsituatie van zodanige aard zijn dat de schade veroorzakende dumping waarschijnlijk zal voortduren.
Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek worden de exporteurs, de importeurs, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de producenten in de Unie in de gelegenheid gesteld de in het verzoek om een nieuw onderzoek verstrekte informatie aan te vullen, te weerleggen of daarover opmerkingen te maken en in de conclusies wordt passend rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag of het al dan niet waarschijnlijk is dat het vervallen van de maatregelen tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.
[...]
9.   Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.”
11   Artikel 16 van deze verordening, met als opschrift „Controlebezoeken”, bepaalt in lid 2:
„De Commissie kan zo nodig onderzoeken in derde landen verrichten, mits de betrokken ondernemingen hiermee instemmen en de vertegenwoordigers van de regering van het betrokken land op de hoogte worden gesteld en dit tegen het onderzoek geen bezwaar maakt. Zodra de toestemming van de betrokken ondernemingen is verkregen, deelt de Commissie de autoriteiten van het land van uitvoer de namen en adressen mede van de te bezoeken ondernemingen en de overeengekomen bezoekdata.”
12   Artikel 18 van deze verordening, met als opschrift „Niet-medewerking”, bepaalt in lid 4:
„Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, dient de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis te worden gesteld van de redenen van deze afwijzing en dient zij de gelegenheid te krijgen binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van de bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en in de gepubliceerde bevindingen te worden vermeld.”
13   Artikel 20 van deze verordening, met als opschrift „Mededeling van feiten en overwegingen”, bepaalt in de leden 2 en 4:
„2.   De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.
[...]
4.   Definitieve mededeling geschiedt schriftelijk. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand vóór de inleiding van de in artikel 9 bedoelde procedures. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij die mede zodra dit mogelijk is.
Deze mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie nadien mocht nemen, maar indien dergelijke besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden die zo spoedig mogelijk medegedeeld.”
14   Artikel 22 van deze verordening, met als opschrift „Slotbepalingen”, bepaalt in de aanhef en onder a):
„Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing van:
a)   bijzondere voorschriften in overeenkomsten tussen de Unie en derde landen”.
 Uitvoeringsverordening 2018/330
15   Uitvoeringsverordening 2018/330, die is vastgesteld naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036, handhaaft de antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die oorspronkelijk waren ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1331/2011 van de Raad van 14 december 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, L 336, blz. 6).
Voorgeschiedenis van het geding
16   De voorgeschiedenis van het geding, die in de punten 1 tot en met 11 van het bestreden arrest staat, kan als volgt worden samengevat.
17   Op 14 december 2011 heeft de Raad uitvoeringsverordening nr. 1331/2011 vastgesteld, waarbij onder meer een antidumpingrecht van 56,9 % werd ingesteld op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door de in bijlage I bij die verordening genoemde ondernemingen, waaronder Zhejiang.
18   Op 10 december 2016 heeft de Commissie bij het vervallen van de geldende maatregelen ingevolge artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036 een nieuw onderzoek geopend en op 5 maart 2018 heeft zij uitvoeringsverordening 2018/330 vastgesteld.
19   Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping had betrekking op het tijdvak tussen 1 oktober 2015 en 30 september 2016 (hierna: „tijdvak van het nieuwe onderzoek”), en de analyse van de ontwikkelingen die van belang waren voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie had betrekking op het tijdvak tussen 1 januari 2013 en het einde van het tijdvak van het nieuwe onderzoek.
20   In de procedure van het nieuwe onderzoek zijn twee Chinese producenten-exporteurs, waaronder Zhejiang, geselecteerd voor de steekproef van producenten-exporteurs. Voor de analyse van de waarschijnlijkheid dat de dumping zou worden voortgezet of herhaald, heeft de Commissie met het oog op de vaststelling van de normale waarde voor China, India gekozen als derde land met markteconomie (hierna: „referentieland”). De normale waarde is vastgesteld op basis van de ingevulde vragenlijst van een Indiase producent-exporteur. De uitvoerprijs is overeenkomstig artikel 2, lid 8, van verordening 2016/1036 berekend op basis van de door de twee in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs gehanteerde uitvoerprijzen die daadwerkelijk door de eerste onafhankelijke afnemer zijn betaald of moesten worden betaald. De gewogen gemiddelde normale waarde van elke vergelijkbare productsoort in het referentieland is door de Commissie vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de betrokken overeenkomstige productsoort.
21 Â Â Blijkens dit onderzoek lag de gewogen gemiddelde dumpingmarge die de Commissie had berekend voor de twee in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs-producenten tussen 25Â % en 35Â %. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat de dumping gedurende het tijdvak van het nieuwe onderzoek was voortgezet. Verder zou de intrekking van de antidumpingmaatregelen volgens haar zeer waarschijnlijk tot aanzienlijke invoer met dumping uit China leiden. Daarenboven was de Commissie van mening dat de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek aanmerkelijke schade had geleden en dat de intrekking van de antidumpingmaatregelen naar alle waarschijnlijkheid zou leiden tot een aanzienlijke toename van de invoer met dumping uit China tegen lagere prijzen dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.
22   Op basis van die vaststellingen heeft de Commissie geconcludeerd dat de bij uitvoeringsverordening nr. 1331/2011 ingestelde antidumpingmaatregelen moesten worden gehandhaafd. Uitvoeringsverordening 2018/330 stelt bijgevolg een antidumpingrecht in tegen dezelfde percentages als die welke waren vastgesteld bij uitvoeringsverordening nr. 1331/2011.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
23 Â Â Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16Â mei 2018, heeft Zhejiang beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2018/330 ingesteld voor zover deze op haar betrekking heeft.
24 Â Â Ter ondersteuning van dit beroep heeft Zhejiang vijf middelen aangevoerd, het eerste ontleend aan schending van haar rechten van verdediging, het tweede aan een ontoereikende motivering en kennelijke beoordelingsfouten als gevolg van de toepassing van de referentielandmethode en de keuze van het referentieland, het derde aan kennelijke beoordelingsfouten als gevolg van de vaststelling van een onjuiste codificering van de productcontrolenummers (PCN) voor het betrokken product, het vierde aan kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de dumpingmarge voor het betrokken product, en het vijfde aan kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van het bestaan en de waarschijnlijkheid van herhaling van schade, en aan het verzuim van de Commissie om na te gaan of er een oorzakelijk verband bestond.
25 Â Â Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dit beroep in zijn geheel verworpen.
26 Â Â In de eerste plaats heeft het Gerecht het eerste middel van het beroep ongegrond verklaard.
27   Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel, dat is ontleend aan het niet meedelen van informatie die nuttig was ter verdediging van de belangen van Zhejiang, en dat in de punten 90 tot en met 131 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht de procedure geanalyseerd die de Commissie ter vaststelling van de dumpingmarge had gevolgd. Bij de analyse van alle fasen van deze procedure heeft het geoordeeld dat de Commissie de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan definitieve maatregelen werden aanbevolen ter beschikking had gesteld van Zhejiang en dat deze laatste haar standpunt dienaangaande naar behoren kenbaar had kunnen maken. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat de Commissie de juiste methode had gebruikt om de dumpingmarge vast te stellen.
28   Met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel – ontleend aan het feit dat de gegevens van de Indiase producent-exporteur niet zijn gecontroleerd – dat in de punten 132 tot en met 145 van het bestreden arrest is onderzocht, is het Gerecht nagegaan of de Commissie een fout had gemaakt door de door de Indiase producent-exporteur verstrekte informatie en de andere relevante informatie niet te controleren. Het heeft ten eerste opgemerkt dat het feit dat er geen controlebezoek bij de Indiase producent-exporteur was uitgevoerd het gevolg was van diens weigering om zich aan een dergelijk bezoek te onderwerpen en dat het de Commissie dus, gelet op artikel 16, lid 2, van verordening 2016/1036, niet kon worden verweten dat zij de gegevens van deze producent-exporteur niet had gecontroleerd, en ten tweede dat Zhejiang volkomen op de hoogte was van het feit dat die producent-exporteur het controlebezoek ter plaatse had geweigerd. Met betrekking tot de in repliek aangevoerde grief dat de Commissie had nagelaten de gegevens van de Indiase producent-exporteur buiten beschouwing te laten zodra zij had erkend dat deze laatste zijn medewerking had stopgezet, heeft het Gerecht geoordeeld dat deze grief niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de aanvoering ervan in het stadium van het inleidend verzoekschrift en in elk geval ongegrond was, aangezien er geen aanwijzingen waren dat de Commissie op grond van artikel 18, lid 6, van verordening 2016/1036 verplicht zou zijn geweest om de door de Indiase producent-exporteur verstrekte gegevens buiten beschouwing te laten. Bovendien heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie rekening had gehouden met de argumenten die Zhejiang had aangevoerd betreffende het bestaan van verschillen in kosten die verband houden met verschillen in productiemethoden en de mogelijkheid om producten voor militair en nucleair gebruik op te nemen in de berekening van de dumpingmarge, maar had besloten deze argumenten op gemotiveerde wijze af te wijzen.
29 Â Â In de tweede plaats heeft het Gerecht het tweede middel van het beroep ongegrond verklaard.
30   Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel, dat is ontleend aan schending van artikel 22, onder a), van verordening 2016/1036 en van afdeling 15, onder a) en d), van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO en dat in de punten 155 tot en met 162 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit protocol niet kon worden ingeroepen om de wettigheid van verordening 2016/1036 te betwisten en dat ook de gestelde schending van artikel 22, onder a), van verordening 2016/1036 moest worden afgewezen. Het tweede onderdeel van dit middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036, dat in de punten 163 tot en met 178 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht ongegrond verklaard. Het derde onderdeel van het tweede middel, dat ontleend is aan een motiveringsgebrek en in de punten 179 tot en met 182 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht eveneens ongegrond verklaard.
31 Â Â In de derde plaats heeft het Gerecht het derde middel van het beroep ongegrond verklaard.
32   Wat betreft het eerste onderdeel van het derde middel – ontleend aan het feit dat bij de uitwerking van de PCN’s geen rekening is gehouden met de verschillen in productiemethoden – dat in de punten 193 tot en met 203 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht zowel de methode voor vergelijking per PCN als de argumenten die Zhejiang had aangevoerd om aan te tonen dat de verschillen in productie van invloed moeten zijn op de vraag of de betrokken productsoorten identiek of soortgelijk zijn, onder de loep genomen, en is het tot de slotsom gekomen dat Zhejiang slechts beweringen had gedaan zonder deze met gedetailleerde bewijzen te staven. Met betrekking tot het tweede onderdeel van dit middel – ontleend aan het feit dat bij de uitwerking van de PCN’s geen rekening is gehouden met de verschillen in gebruik van de producten – dat in de punten 204 tot en met 210 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht het argument van Zhejiang geanalyseerd dat mogelijkerwijs producten voor nucleair en militair gebruik waren opgenomen in de codificering van de PCN’s, en is het tot de slotsom gekomen dat de codificering van de Commissie in casu niet op een kennelijke beoordelingsfout berustte. Het derde onderdeel van dit middel – ontleend aan de onterechte afwijzing door de Commissie van bekende tekortkomingen bij de codificering van de PCN’s – dat in de punten 211 tot en met 215 van het bestreden arrest is onderzocht, heeft het Gerecht ongegrond verklaard.
33   In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 229 tot en met 259 van het bestreden arrest het vierde middel van het beroep ongegrond verklaard op grond dat Zhejiang niet had aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij de vaststelling van de dumpingmarge.
34   In de vijfde plaats heeft het Gerecht ook het vijfde middel van het beroep ongegrond verklaard. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 262 tot en met 271 van het bestreden arrest vastgesteld dat Zhejiang niet had aangetoond dat de Commissie een fout had begaan door ten eerste vast te stellen dat de Chinese invoer schade had toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie, en ten tweede door geen antidumpingonderzoek tegen de invoer uit India in te leiden.
Conclusies van partijen voor het Hof
35 Â Â Zhejiang verzoekt het Hof:
- primair:
- het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;
- de vorderingen in haar beroep voor het Gerecht toe te wijzen en uitvoeringsverordening 2018/330 nietig te verklaren, voor zover zij rekwirante betreft, overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- subsidiair:
- de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de middelen die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd, en
- de beslissing over de kosten aan te houden.
36 Â Â De Commissie verzoekt het Hof:
- de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en
- Zhejiang in de kosten te verwijzen.
Hogere voorziening
Eerste middel
Argumenten van partijen
37   Met haar eerste middel betoogt Zhejiang ten eerste dat het Gerecht in de punten 116, 117, 118, 125, 126, 127, 131 en 139 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de Commissie had voorgesteld om haar tijdig alle essentiële feiten en overwegingen mee te delen. Ten tweede heeft het Gerecht, wegens deze onjuiste rechtsopvatting, in de punten 91, 119, 125 en 126 van het bestreden arrest ook de feiten onjuist opgevat door te concluderen dat de normale waarde van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van Zhejiang van het type „bekledingsbuizen (casings) en exploitatiebuizen (tubings), van de soort gebruikt bij de olie- of gaswinning” was vastgesteld aan de hand van de door de Indiase producent-exporteur opgegeven PCN’s.
38   Zhejiang stelt in dit verband dat het Gerecht artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 onjuist heeft uitgelegd en toegepast en derhalve blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie haar tijdens het nieuwe onderzoek tijdig alle essentiële feiten en overwegingen had meegedeeld. Zhejiang voert aan dat artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 vereist dat de relevante informatie voor de belanghebbenden voldoende wordt bekendgemaakt, zonder dat aan een van de partijen de bewijslast wordt opgelegd, en dat deze bekendmaking tijdig moet plaatsvinden.
39 Â Â Bovendien blijkt volgens Zhejiang uit de rechtspraak van het Hof dat een bekendmaking eerder op basis van de kwaliteit van de inlichtingen als voldoende kan worden aangemerkt dan op basis van het aantal bekendmakingen en mogelijkheden voor de belanghebbende partijen om in de loop van een antidumpingonderzoek te worden gehoord. Zij voegt daaraan toe dat uit de rechtspraak van de beroepsinstantie van de WTO naar voren komt dat de bekendmaking van informatie door de instellingen van de Unie reeds als ontoereikend is aangemerkt.
40   Ten eerste betwist Zhejiang weliswaar niet de in punt 95 van het bestreden arrest uiteengezette lijst van informatie die haar niet is meegedeeld, maar zij is evenwel van mening dat zij, anders dan het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, niet in staat is om de methode te begrijpen die de Commissie heeft gebruikt ter berekening van de normale waarde van de op de binnenlandse markt van het referentieland verkochte productsoorten die identiek of vergelijkbaar waren met de productsoorten die door China voor uitvoer naar de Unie zijn verkocht, en met name van de productsoorten die zonder overeenkomstige binnenlandse verkoop in het referentieland zijn uitgevoerd. In dit verband voert zij aan dat de Commissie heeft geweigerd de PCN’s van de producenten uit India, de Verenigde Staten en de Unie bekend te maken op grond dat het om vertrouwelijke informatie zou gaan, terwijl dergelijke informatie volgens de WTO niet vertrouwelijk is.
41   Ten tweede meent Zhejiang dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel in punt 118 van het bestreden arrest dat, los van de vaststelling van de meest verwante productsoort die moet worden vergeleken met het oog op de bepaling van de normale waarde van de uitgevoerde productsoorten zonder overeenkomstige binnenlandse verkoop in het referentieland, deze vaststelling van de normale waarde niet als onjuist kan worden beschouwd, aangezien passende coëfficiënten zijn gebruikt om deze normale waarde te corrigeren.
42   Ten derde betwist Zhejiang de vaststellingen van het Gerecht dat zij bij de Commissie geen voorstellen voor een alternatieve berekeningsmethode heeft ingediend, maar uitsluitend met pure beweringen en hypothesen zou zijn gekomen. Zhejiang herinnert eraan dat de bewijslast met betrekking tot de vraag of er geschiktere PCN’s bestaan niet bij de partijen in het nieuwe onderzoek kan worden gelegd, en betoogt voorts dat zij bij gebreke van bekendmaking van de lijst van de PCN’s geen betere voorstellen bij de Commissie kon indienen met betrekking tot de correcties die met het oog op de prijsvergelijking noodzakelijk waren.
43   Ten vierde voert Zhejiang aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in de punten 91, 118 en 126 van het bestreden arrest de zes PCN’s uit het referentieland te noemen als PCN’s die alle zijn geleverd door de Indiase producent-exporteur. Ten eerste staat het vast dat deze producent-exporteur geen dergelijke producten vervaardigt en ten tweede spreekt het Gerecht zichzelf tegen in punt 125 van het bestreden arrest door te verklaren dat de normale waarde van die producten is bepaald aan de hand van de gegevens van producenten in de Unie voor de meest verwante productsoort.
44   Ten vijfde is Zhejiang van mening dat het feit dat de Commissie de informatie van de Indiase producent-exporteur niet heeft gecontroleerd, ertoe heeft geleid dat deze in zijn antidumpingvragenlijst een PCN kon aangeven dat hij produceert noch verkoopt. Bovendien is Zhejiang van mening dat de verwijzing door de Commissie naar „gegevens van de producenten in de Unie” geen voldoende bekendmaking van de relevante feiten en overwegingen vormt. Zhejiang is dus van mening dat, voor zover de Commissie verplicht is het criterium van de „normale handelstransacties” toe te passen alvorens gebruik te maken van de verkoopprijzen om het bestaan van dumping vast te stellen op grond van artikel 2 van verordening 2016/1036, de vaststelling van het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest dat de Commissie niet verplicht was dit criterium toe te passen, rechtens onjuist is.
45   Ten zesde is Zhejiang van mening dat de omstandigheid dat de Commissie haar niet alle essentiële feiten en overwegingen betreffende de dumpingmarge heeft meegedeeld ook te verklaren is door het feit dat de Indiase producent-exporteur zijn medewerking heeft stopgezet en heeft geweigerd zich te onderwerpen aan een controle van de door hem aan de Commissie verstrekte gegevens. Zhejiang stelt weliswaar dat zij op de hoogte is gebracht van het feit dat deze producent-exporteur een controlebezoek ter plaatse heeft geweigerd, maar voert aan dat zij pas van de niet-medewerking van deze producent-exporteur op de hoogte is gebracht in het stadium van de indiening van het verweerschrift door de Commissie op 11 september 2018. Voorts is zij van mening dat de Commissie dit ontbreken van medewerking had moeten beoordelen in het licht van artikel 18 van verordening 2016/1036, op grond waarvan zij de door niet-meewerkende partijen verstrekte inlichtingen buiten beschouwing mag laten en zich op de beste beschikbare informatie kan baseren om haar rechten van verdediging niet te schenden. Aangezien Zhejiang tot het moment dat de Commissie haar verweerschrift indiende niet wist dat deze producent-exporteur niet had meegewerkt, is zij van mening dat zij geen nieuw middel heeft aangevoerd, zoals het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld.
46 Â Â De Commissie betwist de gegrondheid van het eerste middel van de hogere voorziening.
Beoordeling door het Hof
47   Om te beginnen zij eraan herinnerd dat op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48   Vervolgens moeten de instellingen van de Unie bij het vervullen van hun informatieplicht met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm. In ieder geval moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumpingen en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49   Ten slotte kan de verzoekende partij niet worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de Commissie zonder de betrokken procedurele onregelmatigheid anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal was uitgesloten, aangezien deze partij zich zonder deze onregelmatigheid beter hadden kunnen verdedigen. Niettemin kan een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging echter slechts tot nietigverklaring van de betrokken handeling leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, waardoor de rechten van de verdediging daadwerkelijk zouden zijn geschonden (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punten 78 en 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Â Â Het eerste middel moet in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.
51   In casu heeft het Gerecht in de eerste plaats in de punten 80 tot en met 88 van het bestreden arrest de relevante Unierechtelijke bepalingen en de vaste rechtspraak inzake de rechten van de verdediging in herinnering gebracht.
52   In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 91 tot en met 94 van het bestreden arrest de door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van de dumpingmarge van Zhejiang geanalyseerd. Zo heeft het in de punten 95 tot en met 109 van het bestreden arrest herinnerd aan de informatie-uitwisseling tussen de Commissie en Zhejiang en in de punten 110 tot en met 115 van het bestreden arrest aan de uitleg die de Commissie aan Zhejiang had gegeven.
53   In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest geconcludeerd dat op basis van de door Zhejiang aangevoerde grieven niet kon worden vastgesteld dat de Commissie de verplichting tot tijdige bekendmaking van alle essentiële feiten en overwegingen niet was nagekomen. Het heeft deze grieven in de punten 118 tot en met 130 van het bestreden arrest onderzocht en gemotiveerd waarom zij moesten worden afgewezen.
54   Wat ten eerste de grief van Zhejiang betreft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan de verplichting van artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 was voldaan terwijl de volledige lijst van de PCN’s en de kostengegevens van de producenten uit India, de Verenigde Staten en de Unie niet vaststond, moet worden vastgesteld dat Zhejiang niet aantoont hoe de in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof inzake de bescherming van vertrouwelijke gegevens onjuist is uitgelegd of toegepast.
55   Zhejiang uit namelijk slechts kritiek op de conclusie waartoe het Gerecht is gekomen zonder evenwel aan te tonen dat het de in punt 48 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak heeft geschonden, volgens welke rechtspraak de instellingen van de Unie met de nodige zorgvuldigheid te werk moeten gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm.
56   Zhejiang verzoekt het Hof hiermee in werkelijkheid echter om zijn beoordeling van de feiten en bewijzen in de plaats van die van het Gerecht te stellen, zodat deze grief volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk is (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punten 160 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57   Bovendien is Zhejiang er niet in geslaagd aan te tonen, zoals de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist, dat het Gerecht heeft nagelaten een tijdens de administratieve procedure begane procedurele onregelmatigheid vast te stellen die ertoe had kunnen leiden dat die procedure een ander resultaat kende, waardoor haar rechten van verdediging daadwerkelijk zouden zijn geschonden.
58   Ten tweede berust de grief van Zhejiang dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te oordelen dat – los van de vaststelling van de meest verwante productsoort waarmee moet worden vergeleken met het oog op de bepaling van de normale waarde van de uitgevoerde productsoorten zonder overeenkomstige binnenlandse verkoop in het referentieland – deze vaststelling van de normale waarde niet als onjuist kon worden beschouwd aangezien passende coëfficiënten waren gebruikt om deze normale waarde te corrigeren, op een onjuiste lezing van dat arrest.
59   Het Gerecht heeft in punt 110 van het bestreden arrest namelijk vastgesteld dat Zhejiang was geïnformeerd over een marge van de normale waarde voor elk PCN dat overeenstemde met een naar de Unie uitgevoerd PCN, over een marge van dumping voor elk naar de Unie uitgevoerd PCN, over de op gegevens van producenten in de Unie en de Verenigde Staten gebaseerde coëfficiënten die waren gebruikt om de normale waarde van de PCN zonder dergelijke tegenhanger te bepalen, en over een voorbeeld van de wijze waarop deze coëfficiënten zijn gebruikt. Het heeft geconcludeerd dat deze gegevens volstonden om de dumpingmarges voor die PCN’s zonder tegenhangers vast te stellen, zonder dat vertrouwelijke gegevens hoefden te worden bekendgemaakt.
60   Subsidiair heeft het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest ten eerste vastgesteld dat Zhejiang haar beweringen niet had gestaafd en, ten tweede dat, zelfs al had de Commissie een fout gemaakt bij de vaststelling van de meest verwante productsoort, dit nog niet betekende dat de vaststelling van de normale waarde onjuist was, aangezien passende coëfficiënten waren gebruikt om de normale waarde van het betrokken product te corrigeren.
61   In die omstandigheden kan niet worden gesteld dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
62   Ten derde faalt het argument van Zhejiang dat het Gerecht de bewijslast met betrekking tot het bestaan van geschiktere PCN’s heeft omgekeerd, zodat zij, bij gebreke van bekendmaking van de lijst van de PCN’s, geen betere voorstellen bij de Commissie kon indienen met betrekking tot de correcties die voor de prijsvergelijking noodzakelijk waren.
63   In dit verband moet worden opgemerkt dat de vaststelling door de Commissie van een definitief antidumpingrecht niet betekent dat de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie om dat antidumpingrecht aan te vechten, niet op tegenspraak is. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals het ontbreken van motivering van de betrokken handeling, staat het aan de verzoekende partij middelen tegen die handeling aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van die middelen (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, Hansen & Rosenthal en H&R Wax Company Vertrieb/Commissie, C‑90/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:123, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64   Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht de bewijslast met betrekking tot het bestaan van geschiktere PCN’s heeft omgekeerd.
65   Ten vierde moet worden voorbijgegaan aan de grief van Zhejiang dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door ten eerste in de punten 91, 118 en 126 van het bestreden arrest te verwijzen naar de zes PCN’s uit het referentieland als waren zij alle geleverd door de Indiase producent-exporteur terwijl hij dergelijke producten niet vervaardigt, en ten tweede in punt 125 van het bestreden arrest te bevestigen dat de normale waarde van deze producten is bepaald aan de hand van de gegevens van de producenten in de Unie voor de meest verwante productsoort.
66   Er zij aan herinnerd dat een gestelde onjuiste opvatting van de feiten of de bewijselementen duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en bewijzen opnieuw moeten worden beoordeeld (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67   Verder moet de rekwirant in hogere voorziening, wanneer hij beweert dat het Gerecht bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat, precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat door het Gerecht en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68   Anders dan Zhejiang stelt, heeft het Gerecht in dit verband niet vastgesteld dat alle PCN’s uit het referentieland door de Indiase producent-exporteur zijn geleverd. Het Gerecht heeft in de punten 91 tot en met 126 van het bestreden arrest namelijk opgemerkt dat de zes PCN’s uit het referentieland niet door deze producent-exporteur werden verkocht en dat de Commissie was uitgegaan van de meest verwante productsoorten die door de producenten in de Unie werden verkocht en op deze productsoorten de passende coëfficiënten had toegepast op basis van de productiekosten van de producenten in de Unie en de Verenigde Staten.
69   Ten vijfde moet de grief van Zhejiang dat het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat de Commissie verplicht was het criterium van de „normale handelstransacties” toe te passen alvorens gebruik te maken van de verkoopprijzen om het bestaan van dumping vast te stellen op grond van artikel 2 van verordening 2016/1036, als kennelijk ongegrond worden beschouwd.
70   In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat de door artikel 2, lid 4, en artikel 2, lid 2, van verordening 2016/1036 voorgeschreven verificatie van de winstgevendheid en de representativiteit van de verkopen van de producenten van de Unie van toepassing is op de verkopen van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product, wanneer deze verkopen worden gebruikt om de normale waarde te bepalen. Voorts heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, geoordeeld dat dit niet het geval is in een situatie waarin de normale waarde voor deze productsoorten die niet door de Indiase producent-exporteur zijn verkocht, overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 7, van die verordening is berekend.
71 Â Â Ten zesde faalt ook de grief van Zhejiang dat de Indiase producent-exporteur niet heeft meegewerkt en dat de Commissie heeft nagelaten een controlebezoek ter plaatse te verrichten en gevolgen te verbinden aan de weigering van deze producent-exporteur om mee te werken.
72   Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in de punten 135 tot en met 138 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de onderzoeken in derde landen onderworpen zijn aan de toestemming van de betrokken ondernemingen, die de Indiase producent-exporteur in casu heeft geweigerd, en dat Zhejiang van deze weigering in kennis is gesteld. Voorts heeft het Gerecht in punt 139 van dat arrest geoordeeld dat artikel 18, lid 6, van verordening 2016/1036 te laat was ingeroepen en dat uit deze bepaling hoe dan ook niet kon worden afgeleid dat de Commissie verplicht was de door de Indiase producent-exporteur verstrekte gegevens buiten beschouwing te laten.
73   Hiermee heeft het Gerecht geheel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit artikel 16, lid 2, van verordening 2016/1036 blijkt immers uitdrukkelijk dat de onderzoeken die de Commissie in derde landen kan verrichten, aan de toestemming van de betrokken ondernemingen zijn onderworpen. Voorts kan het Gerecht niet worden verweten dat het tot de slotsom is gekomen dat artikel 18, lid 6, van verordening 2016/1036 niet relevant was, aangezien uit deze bepaling niet kon worden afgeleid dat de Commissie verplicht was om de door de Indiase producent-exporteur verstrekte gegevens wegens diens weigering tot medewerking buiten beschouwing te laten.
74 Â Â Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond moet worden verklaard.
Tweede middel
Argumenten van partijen
75   Met haar tweede middel betoogt Zhejiang ten eerste dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de wettigheid van de overeenkomstig artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 vastgestelde Uniehandelingen niet kon worden betwist gelet op het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO. Subsidiair stelt Zhejiang dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 een uitzondering vormt op artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening. Ten tweede voert Zhejiang aan dat het Gerecht in de punten 154 en volgende van het bestreden arrest geen uitspraak heeft gedaan over haar argument inzake de onjuiste informatie die de Indiase producent-exporteur aan de Commissie heeft verstrekt, hoewel het dit argument in punt 150 van dat arrest op passende wijze heeft uiteengezet.
76   In dit verband voert Zhejiang aan dat afdeling 15, onder a) en d), van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO per 11 december 2016 niet langer van toepassing was, zodat de regels inzake het „referentieland” sinds die datum niet meer van toepassing zijn op de Volksrepubliek China. In de onderhavige zaak dateert het bericht van inleiding van de procedure van de Commissie van 12 december 2016, zonder dat deze instelling zich heeft uitgesproken over de gevolgen van het verstrijken van de in dat protocol gestelde termijn. Zhejiang is van mening dat de Unie vanaf het verstrijken van de in het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO vastgestelde overgangsperiode in de regel de productiekosten en prijzen op de Chinese binnenlandse markt moet gebruiken om de normale waarde voor de Chinese producenten-exporteurs te bepalen. Volgens Zhejiang heeft het Gerecht in punt 159 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het heeft vastgesteld dat artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 de uitdrukking vormt van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering vast te stellen, ook na de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO.
77   Wat de toetsing van de Uniehandelingen aan het WTO-recht betreft, is Zhejiang van mening dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden van de eerste uitzondering die is neergelegd in het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186), en die in punt 157 van het bestreden arrest is uiteengezet. In dit verband voert Zhejiang aan dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2016/1036 een uitzondering vormt op de basisregels voor de vaststelling van dumping en dat deze bepaling weliswaar niet verwijst naar het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, maar wel moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Uniewetgeving. Bovendien kan die uitzondering niet worden toegepast op de invoer uit China na het vervallen van dit protocol, zodat vanaf de vervaldatum van dat protocol de basisregels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van verordening 2016/1036 op die invoer van toepassing moeten zijn. Zij concludeert dat het Gerecht in de punten 159 tot en met 162 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat die eerste uitzondering in casu niet van toepassing was.
78   Subsidiair stelt Zhejiang dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2016/1036 een toegestane uitzondering vormt op artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening en op de overeenkomstige bepalingen van artikel 2 van de antidumpingovereenkomst, die specifiek is toegestaan wegens de toepassing van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO en uitsluitend voor zover dit van kracht blijft. Zo is zij van mening dat artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 een derde uitzondering vormt op de vaste rechtspraak volgens welke de overeenkomst tot oprichting van de WTO en de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie kan worden getoetst. Zij is tevens van mening dat de Commissie artikel 22, onder a), van deze verordening en dit protocol, de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst en artikel VI van de GATT van 1994 heeft geschonden.
79   Zhejiang verzet zich ertegen dat het Hof de motivering vervangt en is van mening dat de redenering van de Commissie rechtens onjuist is. In dit verband voert zij aan dat de Unie al meerdere jaren gebonden was door het bepaalde in de antidumpingovereenkomst, toen het verzoek om een nieuw onderzoek in september 2018 wegens het vervallen van de betrokken antidumpingmaatregelen werd ingediend. Zij noemt verschillende gevallen waarin de nieuwe onderzoeksprocedure wegens het vervallen van antidumpingmaatregelen was ingeleid naar aanleiding van verzoeken die na 11 december 2016 bij de Commissie zijn ingediend, in het kader waarvan zij artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 bleef toepassen.
80   Zhejiang voegt daar bovendien aan toe dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar in punt 151 van het bestreden arrest samengevatte argument inzake de keuze van India als referentieland en de onjuistheden in de door de Indiase producent-exporteur verstrekte informatie.
81 Â Â De Commissie is primair van mening dat het tweede middel van de hogere voorziening kennelijk ongegrond is en subsidiair dat het Hof, indien het dit tweede middel zou aanvaarden, de motivering zou moeten vervangen, aangezien het betoog van Zhejiang hoe dan ook niet kan slagen.
82   Dienaangaande stelt de Commissie dat het betoog van Zhejiang berust op een onjuiste premisse betreffende de toepassing ratione temporis van de relevante WTO-regels. De Commissie stelt dat elke WTO-regel die dateert van na de beëindiging van de toepassing van afdeling 15, onder a), ii), van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO, uitsluitend van toepassing is op onderzoeken die zijn gebaseerd op klachten die zijn ingediend na 11 december 2016, de datum van die beëindiging. De Commissie heeft het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de betrokken antidumpingmaatregelen op 10 december 2016 geopend op grond van een op 8 september 2011 ingediend verzoek. In dit verband blijkt duidelijk uit artikel 18.3 van de antidumpingovereenkomst dat voor de vaststelling van het toepasselijke recht het tijdstip van ontvangst van een verzoek in aanmerking moet worden genomen.
Beoordeling door het Hof
83   Wat betreft de overeenkomst tot oprichting van de WTO en de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, volgt uit vaste rechtspraak dat deze, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie kan worden getoetst (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
84   In dat verband heeft het Hof er met name op gewezen dat indien zou worden aanvaard dat het toezicht op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO‑regels rechtstreeks aan de Unierechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie daardoor de handelingsvrijheid zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie wel beschikken. Vast staat immers dat een aantal overeenkomstsluitende partijen, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie, uit de inhoud en de strekking van de in het vorige punt genoemde overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Het ontbreken van wederkerigheid zou, indien het werd aanvaard, een onevenwichtige toepassing van de WTO‑regels in de hand kunnen werken (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85   Het Hof heeft slechts in twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO‑regels zelf heeft willen beperken, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan die overeenkomsten of een uitspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO waarbij de niet-inachtneming van die overeenkomsten werd vastgesteld (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86   Het betreft in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de in punt 83 van het onderhavige arrest genoemde overeenkomsten is aangegaan en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87   In casu moet dus aan de hand van deze criteria worden bepaald of de geldigheid van artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 kan worden getoetst aan het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO.
88   Wat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2016/1036 betreft, dat betrekking heeft op de vaststelling van de normale waarde van invoer uit een land dat lid is van de WTO en geen markteconomie heeft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze bepaling de uitdrukking is van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering vast te stellen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 47 en 48).
89   Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat in overweging 3 van verordening 2016/1036 is vermeld dat de regels van de antidumpingovereenkomst „zoveel mogelijk” in Unierecht tot uitdrukking dienen te komen. Die uitdrukking moet namelijk in die zin worden opgevat dat ook wanneer de Uniewetgever bij de vaststelling van die verordening rekening heeft willen houden met de regels van de antidumpingovereenkomst, hij echter niet de wil heeft geuit om elk van die regels in genoemde verordening om te zetten. De conclusie dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2016/1036 bedoeld is om uitvoering te geven aan de bijzondere verplichtingen in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst kan dus in geen geval worden gebaseerd op alleen de bewoordingen van die overweging (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 52).
90   In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 dat deze bepaling niet uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van het protocol inzake de toetreding van China tot de WTO.
91   In die omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 156 tot en met 162 van het bestreden arrest te oordelen dat dit protocol niet kon worden ingeroepen om de geldigheid van uitvoeringsverordening 2018/330 te betwisten.
92   Wat voorts het betoog van Zhejiang betreft dat het Gerecht in punt 154 van het bestreden arrest niet heeft geantwoord op het argument van Zhejiang inzake de keuze van India als referentieland en de onjuistheden in de door de Indiase producent-exporteur verstrekte informatie, volstaat het in dit verband op te merken dat de motiveringsplicht niet inhoudt dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, en de motivering van het Gerecht dus impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 26 maart 2020, Larko/Commissie, C‑244/18 P, EU:C:2020:238, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93   In casu heeft het Gerecht dit betoog, alsmede het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel onderzocht in de punten 163 tot en met 182 van het bestreden arrest. Aangezien in punt 181 van dat arrest is vastgesteld dat de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig uit de motivering in punt 170 ervan naar voren kwam, zodat Zhejiang haar rechten kon verdedigen en de Unierechter zijn toezicht kon uitoefenen, moet worden geoordeeld dat het Gerecht de op de Unierechter rustende motiveringsplicht niet heeft geschonden.
94 Â Â Bijgevolg moet het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.
Derde middel
Argumenten van partijen
95   Zhejiang betoogt dat het Gerecht in de punten 195, 196, 202, 203, 205, 206, 208, 209 en 211 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 2, leden 10 en 11, en artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036 onjuist toe te passen.
96   In dit verband voert Zhejiang aan dat artikel 2 van verordening 2016/1036 is gebaseerd op het beginsel van een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijzen. Daartoe is zij van mening dat, ten eerste, op grond van artikel 2, lid 10, van deze verordening rekening moet worden gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijs en, bijgevolg, op de vergelijkbaarheid daarvan. Ten tweede is de Commissie krachtens artikel 11, lid 9, van deze verordening verplicht om bij alle nieuwe onderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk te gaan als bij het onderzoek dat tot instelling van het antidumpingrecht heeft geleid. Volgens Zhejiang is deze verplichting krachtens artikel 2 van verordening 2016/1036 echter onderworpen aan de verplichting om te zorgen voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
97   Zhejiang betoogt dat de Commissie zich heeft beroepen op artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036 voor de afwijzing van haar verzoek om de structuur van de PCN’s te wijzigen teneinde rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden sinds het oorspronkelijke onderzoek, en dat zij de Commissie in een vroeg stadium van de procedure heeft gewaarschuwd voor de onjuiste vaststelling van de alfanumerieke elementen van de PCN’s. De door de Commissie gehanteerde PCN’s hebben echter geleid tot een vertekening van de prijsvergelijkingen en tot een onjuiste positieve conclusie met betrekking tot het bestaan van dumping, aangezien niet kan worden uitgesloten dat de Commissie een onbillijke vergelijking heeft gemaakt tussen naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor militaire of nucleaire doeleinden en de uitvoer door Zhejiang van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor normaal commercieel gebruik.
98   Zo stelt Zhejiang dat het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergelijkbare verkoop op de Indiase binnenlandse markt geen speciale staalsoorten omvatte die gewoonlijk worden gebruikt voor speciale militaire of nucleaire producten, terwijl de producenten uit India, de Verenigde Staten en de Unie die tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek de vragenlijsten hebben ingevuld, hebben toegegeven naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal te produceren die bestemd zijn voor militaire of nucleaire doeleinden, op basis van gewone staalsoorten. Daarenboven voert Zhejiang aan dat zij een verklaring onder ede heeft overgelegd van een deskundige die, anders dan het Gerecht in punt 208 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, voldoende nauwkeurig heeft verklaard dat staal van gewone kwaliteit kan worden gebruikt voor de vervaardiging van naadloze buizen en pijpen van roestvrijstaal voor nucleaire doeleinden, terwijl de verkoopprijs en de kosten van nucleaire producten veel hoger zijn dan die van gewone producten.
99   Zhejiang is ten eerste van mening dat de Commissie op basis van de niet-gecontroleerde informatie die afkomstig was van de Indiase producent-exporteur niet tot de conclusie kon komen dat deze producent-exporteur geen naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor nucleaire of militaire doeleinden uit gewone staalsoorten vervaardigde, terwijl een brochure van deze producent-exporteur niet uitsloot dat hij dergelijke producten kon vervaardigen. Ten tweede stelt zij dat de Commissie hoe dan ook niet de bewijslast van een dergelijke mogelijkheid bij haar kan leggen. Bovendien is Zhejiang van mening dat het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven van haar argumenten die geen betrekking hadden op de prijzen van de producten, maar op de hogere productiekosten die de Commissie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de coëfficiënten die hebben gediend voor de correctie van de normale waarde in casu.
100 Zhejiang is voorts van mening dat de verkeerde keuze van de structuur van de PCN’s ertoe heeft geleid dat de in artikel 2, lid 10, onder k), van verordening 2016/1036 bedoelde correctie niet meer mogelijk was. Anders dan het Gerecht in punt 195 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, is Zhejiang van mening dat zij heeft aangetoond dat aanzienlijke verschillen in de productiekosten tot uiting kwamen in de verkoopprijs van de producten, zodat een correctie noodzakelijk was. De Commissie heeft dus geen rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden die zich tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek hebben voorgedaan, zodat het Gerecht, door een dergelijk verzuim niet vast te stellen, zowel de rechtspraak van de panels en de beroepsinstantie van de WTO als het arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad (C‑15/12 P, EU:C:2013:572), heeft geschonden, volgens hetwelk de Commissie, indien de in het oorspronkelijke onderzoek gebruikte methode niet in overeenstemming is met artikel 2 van verordening 2016/1036, die methode niet langer kan toepassen in het nieuwe onderzoek.
101 De Commissie betwist de gegrondheid van het derde middel van de hogere voorziening.
Beoordeling door het Hof
102 Allereerst kan het betoog van Zhejiang dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 2, leden 10 en 11, en artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036 onjuist toe te passen, niet worden aanvaard.
103 In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 11, lid 9, van verordening nr. 2016/1036 bij alle nieuwe onderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk gaat als bij het onderzoek dat tot instelling van het betrokken antidumpingrecht heeft geleid, met inachtneming van met name artikel 2 van deze verordening.
104 Zo moet de uitzondering volgens welke de instellingen van de Unie bij het nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036 op een andere wijze te werk mogen gaan dan bij het oorspronkelijke onderzoek wanneer de omstandigheden zijn gewijzigd, noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd, aangezien een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
105 In punt 202 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de Commissie, aangezien de omstandigheden niet waren gewijzigd, dezelfde methode had gebruikt als bij het onderzoek dat tot instelling van het antidumpingrecht heeft geleid, zoals artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036 vereist.
106 Het is inderdaad aan de instellingen van de Unie om aan te tonen dat de omstandigheden zijn gewijzigd, willen zij een andere methode toepassen dan die welke bij het oorspronkelijke onderzoek is gehanteerd (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 18), maar dit doet niet af aan het feit dat de Commissie in dit geval juist niet heeft gesteld dat er sprake was van wijzigingen of een andere methode heeft toegepast.
107 Vervolgens faalt ook het betoog van Zhejiang dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door, ten eerste, vast te stellen dat zij niet had aangetoond dat bij de prijzen van warmgewalste en warm geëxtrudeerde buizen en pijpen rekening was gehouden met de aanzienlijke verschillen in productiekosten en, ten tweede, dat de vergelijkbare verkoop op de Indiase binnenlandse markt geen speciale staalsoorten omvatte die gewoonlijk worden gebruikt voor speciale militaire of nucleaire producten.
108 Uit de stukken van het dossier blijkt namelijk niet duidelijk dat er sprake is van een onjuiste opvatting van de feiten, zoals de in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vereist. In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest de afwijzing van de stellingen van Zhejiang met betrekking tot de beweerde productie van producten van speciale staalsoorten voor nucleaire en militaire doeleinden door de Indiase producent-exporteur gemotiveerd door te oordelen dat de verwijzing naar een brochure van deze producent, die in het algemeen de nucleaire en militaire sector vermeldt, niet volstaat om te concluderen dat hij daadwerkelijk dergelijke producten vervaardigt. Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat de beweringen van Zhejiang betreffende de productie van dergelijke producten in India niet konden worden gestaafd door de verwijzingen naar de producenten in de Unie en de Verenigde Staten.
109 De verwijzing door het Gerecht in punt 207 van het bestreden arrest naar de „prijzen” in plaats van de „kosten” van de producenten in de Verenigde Staten doet geen afbreuk aan de bevindingen in de punten 205 en 206 van dat arrest en is dus irrelevant.
110 In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 208 van het bestreden arrest, zonder zich uit te spreken over de ontvankelijkheid van de door Zhejiang in een laat stadium van de procedure overgelegde verklaring onder ede van een deskundige, geoordeeld dat deze verklaring, die in algemene bewoordingen was geformuleerd, niet kon afdoen aan haar vaststellingen inzake de kenmerken van de PCN’s.
111 Wat in de derde en laatste plaats de bewering betreft dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de aanzienlijke verschillen in productiekosten die tot uiting kwamen in de verkoopprijs van de verschillende productensoorten in kwestie, blijkt uit punt 195 van het bestreden arrest dat het Gerecht in een eerste stap heeft vastgesteld dat de voor elke productsoort gebruikte productiemethoden in beginsel niet relevant waren, aangezien het vergelijkingspunt het soort eindproduct is, los van de productiemethoden die voor de vervaardiging ervan worden gebruikt.
112 In een tweede stap heeft het Gerecht geconcludeerd dat Zhejiang voor het Gerecht had aangevoerd noch aangetoond dat de gestelde verschillen in productiemethoden van invloed waren geweest op de overeenstemming of de soortgelijkheid van de betrokken productsoorten.
113 Bijgevolg moet het derde middel deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.
Vierde middel
Argumenten van partijen
114 Zhejiang betoogt dat het Gerecht in de punten 230 tot en met 232, 234, 236, 239, 241 en 245 tot en met 251 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat, voor zover het niet heeft vastgesteld dat de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de coëfficiënten die worden toegepast op de normale waarde van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal zonder rechtstreeks verband met de uitgevoerde PCN’s onjuist was en niet zorgde voor een billijke normale waarde voor Zhejiang overeenkomstig artikel 2 van verordening 2016/1036.
115 In de eerste plaats is Zhejiang van mening dat het Gerecht in de punten 230 tot en met 232 van het bestreden arrest artikel 2, leden 10 en 11, en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening 2016/1036 heeft geschonden door de summiere afwijzing van haar argumenten inzake aanzienlijke tekortkomingen in de wijze waarop de Commissie de dumpingmarge heeft berekend voor het merendeel van de naar de Unie uitgevoerde producten van Zhejiang die niet rechtstreeks vergelijkbaar waren met naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die door de Indiase producent-exporteur op de binnenlandse markt van India werden verkocht.
116 In de tweede plaats is Zhejiang van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 234 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie „op residuele basis” inlichtingen had gebruikt met betrekking tot naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van het type „bekledingsbuizen (casings) en exploitatiebuizen (tubings), van de soort gebruikt bij de olie- of gaswinning”, waarvoor de verkoop van de producenten in de Unie als basis voor de vaststelling van de normale waarde werd gebruikt. Volgens Zhejiang diende de Commissie ten eerste het criterium van „normale handelstransacties” te hanteren. Ten tweede heeft de Commissie verklaard dat zij voor de vaststelling van de normale waarde van deze producten gebruik had gemaakt van de door de producenten in de Unie verstrekte gegevens, zonder de term „residueel” te gebruiken, zodat Zhejiang van mening is dat de Commissie de verkoopprijs van een specifiek PCN in de Unie heeft gebruikt. Volgens Zhejiang heeft de Commissie evenwel erkend dat zij de normale waarde van dit PCN had berekend zonder evenwel uit te leggen hoe zij dit had gedaan. Zhejiang is ten eerste van mening dat artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 een rangorde van de methoden voor de vaststelling van de normale waarde bepaalt en het niet mogelijk maakt om „op residuele basis” inlichtingen te gebruiken. Ten tweede is zij van mening dat deze bewoordingen, die te algemeen zijn, de Commissie in staat stellen af te wijken van de verschillende in artikel 2, lid 7, van verordening 2016/1036 genoemde mogelijkheden, die alle verwijzen naar de normale waarde, met inbegrip van de door berekening vastgestelde normale waarde, en niet naar onbepaalde elementen van de verkoopprijzen in de Unie.
117 In de derde plaats is Zhejiang van mening dat het Gerecht in punt 236 van het bestreden arrest de feiten betreffende de toepassing van de coëfficiënten van de producenten in de Unie en de Verenigde Staten op de verkoopprijzen van de Indiase producent-exporteur onjuist heeft opgevat. Zhejiang stelt dat zij de Commissie talrijke bewijsstukken heeft verstrekt, waaronder een verklaring onder ede, waaruit blijkt dat de productiekosten van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor nucleaire of militaire doeleinden veel hoger zijn dan de kosten voor de productie van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor normaal gebruik. Zij concludeert derhalve dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 239 van het bestreden arrest vast te stellen dat zij slechts met eenvoudige niet-onderbouwde beweringen had aangegeven dat de buizen en pijpen bestemd voor nucleair of militair gebruik veel hogere productiekosten meebrengen dan de naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor normaal commercieel gebruik.
118 In de vierde plaats voert Zhejiang aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 241 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie over twee mogelijkheden beschikte om de toe te passen coëfficiënten te bepalen en – gebruikmakend van haar ruime beoordelingsvrijheid – heeft besloten geen gebruik te maken van de door haar voorgestelde alternatieve methode. Bovendien heeft het in de punten 245 tot en met 251 van het bestreden arrest onjuiste conclusies getrokken. Volgens Zhejiang was het gebruik van de lijsten van kosten en standaardprijzen van de bedrijfstak van de Unie en de Verenigde Staten voor de Commissie de enige optie om de coëfficiënten vast te stellen die niet waren opgedreven door de hogere productiekosten van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor militaire of nucleaire doeleinden in de Verenigde Staten en de Unie. Na te hebben herinnerd aan de verschillende factoren die van invloed zijn op de kosten van een PCN, betoogt Zhejiang dat de Commissie de coëfficiënten betreffende de kwaliteit van het staal en de afwerking op willekeurige en onjuiste wijze heeft opgedreven, terwijl de door haar gebruikte coëfficiënten ook betrekking hebben op de verschillen tussen de PCN’s wat betreft de uitwendige diameter, de wanddikte en tal van andere elementen van de PCN’s, die bij de vaststelling van het verschil in kostprijs voor de kwaliteit van het staal en de kosten van de afwerking niet door de Commissie zijn uitgesloten. Zhejiang stelt de juiste methode voor die het mogelijk maakt om negatieve dumping vast te stellen en merkt op dat de onjuiste methode die de Commissie heeft toegepast om de coëfficiënten vast te stellen, weerslag heeft gehad op ten minste twee derde van haar totale uitvoer.
119 De Commissie betwist de gegrondheid van het vierde middel van de hogere voorziening.
Beoordeling door het Hof
120 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit de punten 230 en 231 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht niet is meegegaan met de argumenten waarmee Zhejiang beoogde aan te tonen dat de berekening van de dumpingmarge voor het merendeel van haar uitvoer naar de Unie onjuist was, omdat deze uitvoer volgens haar niet rechtstreeks vergelijkbaar was met de naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die door de Indiase producent-exporteur op de binnenlandse markt van India werden verkocht.
121 Aangezien deze argumenten in essentie op dezelfde redenering berusten als die welke Zhejiang heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar middel inzake schending van haar rechten van verdediging, moet worden geoordeeld dat het Gerecht ze heeft afgewezen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.
122 In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat Zhejiang een onjuiste lezing geeft aan punt 234 van het bestreden arrest.
123 In dat punt heeft het Gerecht namelijk in antwoord op het argument van Zhejiang dat de Unie als „referentieland” had kunnen worden gebruikt, vastgesteld dat de Commissie India als referentieland had gekozen en dat „de verkoop van producenten in de Unie voor de twee PCN’s waarnaar [Zhejiang] verwijst, slechts op residuele basis [werd] gebruikt”. Met deze bewoordingen heeft het Gerecht enkel benadrukt dat de Commissie zich uitsluitend op de gegevens van de producenten in de Unie heeft gebaseerd voor de PCN’s waarvoor geen vergelijkbare, door de Indiase producent-exporteur verkochte PCN’s bestonden.
124 Wat in de derde plaats het argument van Zhejiang inzake de toepassing van het criterium van „normale handelstransacties” betreft, zij opgemerkt dat Zhejiang dienaangaande niet heeft gespecificeerd in welke punten van het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat dit argument in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is.
125 Dit argument is hoe dan ook ongegrond, aangezien artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036 niet ziet op het criterium van „normale handelstransacties”.
126 In de vierde plaats moet het argument van Zhejiang worden afgewezen dat het Gerecht in punt 236 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat de Commissie de gecorrigeerde prijzen van de Indiase producent-exporteur heeft gebruikt voor de uitvoer van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van Zhejiang van het type „bekledingsbuizen (casings) en exploitatiebuizen (tubings), van de soort gebruikt bij de olie- of gaswinning”.
127 Anders dan Zhejiang stelt, heeft het Gerecht in dat punt namelijk vastgesteld dat de coëfficiënten zijn vastgesteld op basis van de productiekosten van de producenten in de Verenigde Staten of de Unie en zijn toegepast op de verkoopprijzen van de Indiase producent-exporteur.
128 Voorts heeft het Gerecht het argument van Zhejiang afgewezen dat de dumpingmarge voor het grootste deel van de door haar uitgevoerde producten gebaseerd was op gegevens uit de Verenigde Staten of de Unie. Het heeft in dit verband vastgesteld dat de normale waarde voor het grootste deel van de naar de Unie uitgevoerde producten van Zhejiang was berekend op basis van de door de Indiase producent-exporteur verstrekte gegevens, en dat het feit dat de Commissie – ter correctie van de normale waarde van de meest verwante productsoort van de Indiase producent-exporteur – gebruik heeft gemaakt van coëfficiënten die waren berekend op basis van de productiekosten van de producenten in de Unie of in de Verenigde Staten, niet aan deze vaststelling kon afdoen.
129 In de vijfde plaats moet het argument van Zhejiang tegen punt 239 van het bestreden arrest overeenkomstig de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.
130 Voor zover Zhejiang opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht dat haar argumenten om aan te tonen dat de vervaardiging van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor nucleaire of militaire doeleinden, ook indien deze uit gewoon staal worden vervaardigd, veel hogere productiekosten met zich brengt dan de vervaardiging van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal voor commercieel gebruik, niet waren gestaafd, en tegen de vaststelling dat de verwijzing naar verschillende bijlagen het Gerecht niet in staat heeft gesteld de aangevoerde middelen en argumenten nauwkeurig te identificeren, zonder evenwel aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, moet Zhejiang namelijk worden geacht in wezen te beogen dat het Hof zijn eigen beoordeling van het bewijs in de plaats stelt van die van het Gerecht.
131 In de zesde plaats moet het argument van Zhejiang dat het gebruik van de lijsten van kosten en standaardprijzen van de bedrijfstak van de Unie en de VS voor de Commissie de enige optie was om de toe te passen coëfficiënten correct vast te stellen, ongegrond worden verklaard.
132 Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 241 en 242 van het bestreden arrest, zonder een fout te begaan, vastgesteld dat de redelijkheid van de correctie en de billijkheid van de vergelijking waartoe de correctie op basis van die raming heeft geleid, niet kunnen worden beoordeeld aan de hand van het al dan niet bestaan van geschiktere alternatieve methoden. Aldus is het Gerecht, met een toelichting op de redenen waarom de Commissie de alternatieve methoden niet had toegepast, tot de slotsom gekomen dat Zhejiang niet had aangetoond dat de door de Commissie toegepaste methode op enigerlei wijze onrechtmatig was.
133 In de zevende en laatste plaats moet de betwisting door Zhejiang van de punten 245 tot en met 251 van het bestreden arrest, overeenkomstig de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien daarmee in wezen wordt beoogd dat het Hof zijn eigen beoordeling van de feiten en bewijzen in de plaats stelt van die van het Gerecht, zonder dat een onjuiste rechtsopvatting of een onjuiste opvatting van de feiten is aangetoond.
134 Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.
Vijfde middel
Argumenten van partijen
135 Zhejiang voert aan dat het Gerecht in de punten 268 en 269 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, de artikelen 5 en 6 en artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036, in zijn conclusies betreffende de gevolgen voor de Unie van de prijsonderbieding inzake naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van Zhejiang, de prijzen heeft opgenomen die door de bedrijfstak van de Unie voor naadloze buizen en pijpen voor militaire of nucleaire doeleinden worden toegepast, alsook de prijzen van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van Zhejiang die worden gebruikt in het kader van de douaneregeling actieve veredeling (hierna: „regeling actieve veredeling”).
136 Dienaangaande voert Zhejiang aan dat, tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek, de invoer in de Unie van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal uit China is gedaald in vergelijking met die uit India. Zo heeft zij gewezen op het feit dat de prijzen van de naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die Zhejiang hanteerde, lager waren dan de prijzen van de Indiase uitvoer van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal naar de Unie in diezelfde periode. Onder verwijzing naar de statistische gegevens waaruit blijkt dat de uitvoerprijzen van Chinese naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal altijd hoger zijn geweest dan de uitvoerprijzen van Indiase naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die naar de Unie worden uitgevoerd, is Zhejiang van mening dat de Commissie een fout heeft gemaakt door haar beoordeling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie en de waarschijnlijkheid van herhaling van dergelijke schade te baseren op de prijsonderbieding van de Chinese exporteurs van naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal ten opzichte van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Door deze beoordeling in punt 267 van het bestreden arrest te bevestigen, heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
137 Bovendien heeft het Gerecht zich volgens Zhejiang in punt 269 van het bestreden arrest vergist door in te stemmen met de benadering van de Commissie dat de invoer uit India of uit andere derde landen niet de enige factor was die de bedrijfstak van de Unie schade heeft berokkend in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Zij is van mening dat de vaststelling van het Gerecht dat het door Zhejiang vastgestelde grotere verschil voortvloeit uit het feit dat in het kader van de regeling actieve veredeling geen rekening is gehouden met de invoerprijs, voorbijgaat aan het feit dat naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal van Zhejiang die aan de regeling actieve veredeling waren onderworpen, nooit in de Unie zijn ingevoerd en nooit op de markt van de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht. Zij leidt daaruit af dat het Gerecht in de punten 268 en 269 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn vaststellingen inzake de prijsonderbieding rekening te houden met de door Zhejiang gehanteerde prijzen voor naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal die in het kader van de regeling actieve veredeling worden gebruikt.
138 De Commissie betwist de gegrondheid van het vijfde middel van de hogere voorziening.
 Beoordeling door het Hof
139 Het argument van Zhejiang dat het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geconcludeerd dat de invoer uit India of uit andere derde landen niet de enige factor was die de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek schade heeft berokkend en bijgevolg haar argumenten heeft verworpen, kan niet slagen.
140 Het Gerecht heeft in de punten 267 tot en met 269 van het bestreden arrest namelijk opgemerkt dat de vaststelling van het bestaan en de waarschijnlijkheid van herhaling van schade voor de bedrijfstak van de Unie was gebaseerd op de prijsonderbiedingsmarges van de Chinese invoer en dat de Commissie in het kader van de verschillende causale factoren voor de schade rekening had gehouden met de invoer uit India. Daarenboven heeft het Gerecht de argumenten van Zhejiang ter betwisting van deze vaststelling onderzocht en afgewezen.
141 Aangezien niet is aangetoond dat het Gerecht de feiten of het recht onjuist heeft opgevat, moet worden vastgesteld dat, overeenkomstig de in punt 56 van dit arrest genoemde rechtspraak, het betoog van Zhejiang in wezen beoogt dat het Hof zijn beoordeling van de feiten en bewijzen in de plaats van die van het Gerecht stelt, zodat dit betoog in hogere voorziening niet-ontvankelijk is.
142 Bovendien moet worden opgemerkt dat het argument van Zhejiang dat het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest ten onrechte heeft vastgesteld dat het door haar vastgestelde grotere verschil tussen de Indiase invoerprijzen en de Chinese invoerprijzen het gevolg is van het feit dat er geen rekening is gehouden met de invoerprijzen in het kader van de regeling actieve veredeling, terwijl zij nooit naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal in de Unie heeft ingevoerd waarop de regeling actieve veredeling van toepassing is, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
143 Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in dat punt niet heeft verwezen naar de invoer van Zhejiang, maar naar de invoer uit China in het algemeen. Het Gerecht heeft derhalve het argument van Zhejiang dat de prijs van de Indiase invoer altijd „aanzienlijk” lager was geweest dan die van de Chinese invoer, afgewezen door vast te stellen dat de gemiddelde prijs van de Indiase invoer weliswaar lager was dan de gemiddelde prijs van de Chinese invoer, maar in het tijdvak van het nieuwe onderzoek zeer dicht bij die prijs lag en dat het door Zhejiang vastgestelde grotere verschil het gevolg was van het feit dat de invoerprijs in het kader van de regeling actieve veredeling niet in aanmerking was genomen.
144 Uit een en ander volgt dat het vijfde middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen en dat bijgevolg de hogere voorziening ook in haar geheel moet worden afgewezen.
Kosten
145 Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
146 Aangezien Zhejiang in casu in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.
Het Hof (Negende kamer) verklaart:
1) Â Â De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Â Â Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals Co. Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.
ondertekeningen
* Â Â Procestaal: Engels.