X (belanghebbende) woonde in 2020 in Duitsland. Zijn inkomsten bedroegen in totaal € 35.008 (ontslagvergoeding, AOW, ABP-pensioen en lijfrente).
De Inspecteur heeft een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd waarbij zowel IB als PVV is geheven over het gehele inkomen van X, maar geen aftrek is verleend voor de eigen woning in Duitsland. X heeft beroep ingesteld.
Om als kwalificerende buitenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Een van die voorwaarden is dat de belastingplichtige voor de betreffende jaren een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. X heeft wel een inkomensverklaring overgelegd, maar die is niet ondertekend door de Duitse belastingautoriteit. Die verklaring is daarom onvoldoende bewijs van het in Duitsland genoten inkomen.
X heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in 2020 aan de (materiële) voorwaarden voldoet om te kunnen worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. X heeft geen recht op aftrek van de kosten van de woning in Duitsland.
In de beroepsfase heeft de Inspecteur geconcludeerd dat X ten onrechte is aangemerkt als premieplichtig in Nederland. Gelet hierop is het beroep wel gegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing (IB/PVV) voor het jaar 2020 en de daarbij vastgestelde belastingrente.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
Feiten en geschil
2. Belanghebbende woonde in 2020 in Duitsland. Hij heeft in 2020 de volgende inkomsten genoten:
ASR
Ontslagvergoeding/transitievergoeding
€ 2.397
Sociale verzekeringsbank
AOW
€ 14.090
ABP
pensioen
€ 17.954
SRLEV
lijfrente
€ 567
totaal
€ 35.008
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor vermelde inkomsten belastbaar zijn in Nederland. Belanghebbende heeft ze aangegeven in zijn aangifte IB/PVV in Nederland en daarbij aftrek geclaimd van kosten voor de eigen woning in Duitsland van € 4.013. Volgens de aangifte is belanghebbende kwalificerend buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001.
2.2. De inspecteur heeft een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd waarbij zowel IB als PVV is geheven over het gehele inkomen van belanghebbende maar geen aftrek is verleend voor de eigen woning in Duitsland.
2.3. De inspecteur heeft het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Belanghebbende heeft een overzicht overgelegd van de Deutsche Bank waaruit blijkt dat hij in 2020 € 4.870,75 rente heeft betaald en dat hij ultimo 2020 een schuld had aan de bank van € 126.927,82. Ook heeft hij een door hemzelf ondertekende ‘Einkommenserklärung 2020” overgelegd waarin staat dat hij in 2020 € 3.493 aan inkomsten in Duitsland heeft genoten die niet in Nederland belastbaar zijn. Deze verklaring is niet door de Duitse belastingdienst ondertekend.
2.5. In de beroepsfase heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte is aangemerkt als premieplichtig in Nederland.
Beoordeling door de rechtbank
3. Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Eén van die voorwaarden is dat de belastingplichtige voor de betreffende jaren een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Belanghebbende heeft wel een inkomensverklaring overgelegd maar die is niet ondertekend door de Duitse belastingautoriteit. Die verklaring is daarom onvoldoende bewijs van het in Duitsland genoten inkomen.
3.1. Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in 2020 aan de (materiële) voorwaarden voldoet om te kunnen worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Hij heeft geen bewijs gegeven van wat zijn totale inkomsten waren, buiten de bankgegevens. Dat had hij wel kunnen doen, bijvoorbeeld door de in Duitsland ingediende aangifte en opgelegde aanslag over te leggen. De enkele verklaring van belanghebbende dat zijn inkomen nagenoeg geheel in Nederland is belast, acht de rechtbank onvoldoende bewijs.
3.2. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2020 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige of dat hij anderszins recht heeft op aftrek van de kosten van de woning in Duitsland.
3.3. Omdat de aanslag wel te hoog is omdat ten onrechte PVV is geheven (zie 2.5) is het beroep gegrond. De rechtbank zal de aanslag verminderen en ook de belastingrente verminderen. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet ook aanleiding voor een vergoeding van de reiskosten. Op basis van het in het beroepschrift vermelde woonadres, zal de rechtbank een reiskostenvergoeding van € 58 toekennen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraken op bezwaar,
vermindert de aanslag tot een aanslag waarbij wel IB maar geen PVV wordt geheven,
vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
gelast de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 58.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier op 9 december 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.