Bijwonen andere zitting had prioriteit; verzoek uitstel zitting ten onrechte afgewezen
undefined, 29 juni 2022
Samenvatting
In deze zaak is in hoger beroep primair in geschil of het verzoek om uitstel van de zitting in eerste aanleg ten onrechte is afgewezen en subsidiair of naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.
Volgens Hof Den Haag heeft Rechtbank Den Haag in redelijkheid niet kunnen beslissen om geen uitstel te verlenen. De gemachtigde van X (belanghebbende) heeft bij de Rechtbank tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen een verzoek gedaan om uitstel van de zitting. Hij heeft hierbij aangegeven dat hij aanwezig moest zijn bij een andere, aanmerkelijk meer voorbereiding vergende complexe rechtszaak, op dezelfde dag en in een ander gebouw. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof toegelicht waarom hij prioriteit heeft moeten geven aan het bijwonen van die andere zaak en daarom op 14 juni 2021 niet ter zitting van de Rechtbank is verschenen. De gemachtigde heeft de zaken van X in eerste aanleg niet mondeling kunnen bepleiten en toelichten, en daardoor is X in zijn belangen geschaad.
Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank en veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van X tot een bedrag van € 759.
BRON
Uitspraak van 29 juni 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: K.E. Fernald)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2021, kenmerk SGR20/5179 en SGR20/5180.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de gemeentelijke parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd, elk ten bedrage van € 66,45 (= € 1,95 belasting en € 64,50 kosten).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslagen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Belanghebbende heeft de Rechtbank op 20 mei 2021 verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van maandag 14 juni 2021. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende op 26 mei 2021 afgewezen onder de mededeling dat de Rechtbank alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleent en dat de reden waarom belanghebbende om uitstel vraagt, niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden valt. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op maandag 14 juni 2021 om 11.40 uur.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is primair of de Rechtbank het uitstelverzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen en subsidiair of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het geschil
5.1. De Rechtbank heeft in redelijkheid niet kunnen beslissen om belanghebbende geen uitstel te verlenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Rechtbank tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen een verzoek gedaan om uitstel van de zitting. Belanghebbende heeft hierbij aangegeven dat hij aanwezig moest zijn bij een andere, aanmerkelijk meer voorbereiding vergende complexe rechtszaak, op dezelfde dag en in een ander gebouw. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht waarom hij prioriteit heeft moeten geven aan het bijwonen van die andere zaak en daarom op 14 juni 2021 niet ter zitting van de Rechtbank is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft de zaken van belanghebbende in eerste aanleg niet mondeling kunnen bepleiten en toelichten, en daardoor is belanghebbende in zijn belangen geschaad.
5.2. Naar vaste rechtspraak staat de mondelinge behandeling van de zaak centraal en is deze essentieel in de procedure voor de rechter in belastingzaken (HR 11 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7410, BNB 2000/381). Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank om die reden zich ervan dienen te vergewissen om welke reden de gemachtigde van belanghebbende zijn uitstelverzoek deed door hem in de gelegenheid te stellen zijn verzoek toe te lichten en zo nodig daaromtrent door te vragen, en niet, in plaats daarvan, het gevraagde uitstel met een algemene reden te weigeren.
5.3. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de zaak opnieuw door de Rechtbank moet worden behandeld. Het Hof zal om die reden de uitspraak waarvan beroep vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Rechtbank.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof stelt de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 759 x 0,5 (gewicht van de zaak)).
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134, in totaal € 182, te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst de zaak ter behandeling terug naar de Rechtbank;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 759; en
- gelast de Heffingsambtenaar belanghebbende een bedrag van € 182 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van de griffiers R. Tulen en T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.