Berekening aftrek elders belast van Nederlandse keeperstrainer in Saudi-Arabië
Hof Amsterdam, 24 augustus 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) woont gedurende het jaar 2018 in Nederland. Vanaf 1 januari 2018 is X als ‘Goalkeeper Coach’ in dienstbetrekking werkzaam bij de Saudi Arabian Football Federation (SAFF).
In geschil is of X ter zake van zijn inkomsten van de SAFF recht heeft op een hoger bedrag aan elders belast inkomen, dan wel een hogere aftrek elders belast.
Hof Amsterdam heeft partijen op de zitting voorgehouden dat de bewijslast in deze zaak op X rust, aangezien hij een (grotere) aftrekpost op zijn wereldinkomen voorstaat.
Artikel 19 Verdrag Nederland-Saudi-Arabië (overheidsfuncties) mist in dit geval toepassing. Het Hof verwerpt ook het beroep van X op (analoge toepassing van) artikel 17 Verdrag Nederland-Saudi-Arabië. De voorkomingsbreuk kan aldus niet worden bepaald op grond van de regels van het sportersartikel.
De aftrek elders belast wordt berekend op grond van artikel 15, lid 1, Verdrag Nederland-Saudi-Arabië.
Het Hof beoordeelt dan welk gedeelte van de beloning aan Saudi-Arabië kan worden toegerekend. Partijen zijn het erover eens dat dit voor het door X ontvangen tekengeld het geval is. Zij zijn het er ook over eens dat het overige salaris tijdsevenredig moet worden toegerekend conform de dagenbreuk van het arrest HR 23 september 2005, 40.179, ECLI:NL:HR:2005:AP1424.
X heeft in 2018 in totaal 158 werkdagen in dienst van de SAFF gewerkt (de noemer van de dagenbreuk).
In de teller van dagenbreuk worden ook dagen meegeteld waarop voor de SAFF vanuit of naar Saudi-Arabië is gereisd voor wedstrijden in andere landen, conform het standpunt van X. De breuk wordt daarom gesteld op 73/158. Het hoger beroep is gegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: drs. R.H.H.W. Kerkhoven RB) tegen de uitspraak van 12 januari 2023 in de zaak met kenmerk HAA22/295 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [A] . Hierbij is een aftrek elders belast verleend van € [B] . Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € [C] aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 februari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het Hof heeft partijen op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in overweging gegeven de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. De inspecteur heeft hiermee ingestemd, belanghebbende heeft hiermee niet ingestemd. Het Hof heeft partijen daarop uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 15 augustus 2023. De behandelend inspecteur heeft aanvankelijk om uitstel verzocht, maar na overleg met de griffier van het Hof, is afgesproken dat de zitting doorgang kon vinden en dat een collega van de behandelend inspecteur zou verschijnen.
1.6. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
Nederlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ |
[G] |
|
Nederlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking |
- |
[H] |
|
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
- |
[I] |
|
Resultaat uit terbeschikkingstelling |
- |
[J] |
|
(Aandeel) belastbare inkomsten uit eigen woning |
-/- |
- |
[K] |
€ |
[F] |
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe. Op de zitting bij het Hof heeft belanghebbende over zijn functie (als vermeld in overweging 1 van de rechtbankuitspraak) nader verklaard dat hij ‘assistent-bondscoach met specialisatie’ was. Hij is gespecialiseerd in alles wat met keepen te maken heeft en was hoofdverantwoordelijk voor het trainen op spelhervattingen. Belanghebbende beschikt over een pro-licentie. Hij maakte in deze functie deel uit van de technische staf van het nationale voetbalteam van Saoedi-Arabië.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende ter zake van zijn inkomsten van de Saudi Arabian Football Federation (hierna: SAFF ) recht heeft op een hoger bedrag aan elders belast inkomen, dan wel een hogere aftrek elders belast.
Niet meer in geschil is of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
De bewijslast
5.1. In hoger beroep heeft belanghebbende de bewijslastverdeling aan de orde gesteld, meer in het bijzonder dat hij niet altijd in detail kan treden (gelet op persoonlijke omstandigheden). Ter zitting heeft belanghebbende de door hem aangedragen feiten en omstandigheden nader toegelicht, en – desgevraagd – verklaard dat hij aldus in voldoende mate zijn standpunt heeft kunnen toelichten. Daarmee heeft hij de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden verricht werden kunnen toelichten. De inspecteur heeft bevestigd dat een verder in detail treden of het opnoemen van meer voorbeelden voor het standpunt van de Belastingdienst over de verdragstoepassing geen verschil zou maken. Ook het Hof acht een verder in detail treden niet relevant voor de uitkomst in deze zaak. Alsdan is naar het oordeel van het Hof geen sprake (meer) van enige in aanmerking te nemen bewijsnood.
5.2. Het Hof heeft partijen op de zitting voorgehouden dat de bewijslast in deze zaak op belanghebbende rust, aangezien hij een (grotere) aftrekpost op zijn wereldinkomen voorstaat.
Artikel 19 Overheidsfuncties
5.3. Artikel 19, eerste lid, onder a, van het belastingverdrag tussen Nederland en Saoedi-Arabië (hierna: het Verdrag), bepaalt dat beloningen betaald door een Verdragsluitende Staat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijke lichaam, slechts in die Staat belastbaar zijn. Dit artikel is op de relevante onderdelen gelijkluidend aan het OESO-modelverdrag.
5.4. Belanghebbende stelt (onder andere) dat zijn beloning betaald is door de staat Saoedi-Arabië. Op belanghebbendes bankafschriften waarop de ontvangen betalingen staan weergegeven is als betalende partij vermeld (in het Arabisch dat volgens gemachtigde te vertalen is als): “Unie van Arabische staten behorend tot of gerelateerd aan Saoedi-Arabië of zijn mensen, taal, of cultuur” en dat hij daaraan de betekenis geeft dat het de staat Saoedi-Arabië betreft. Ook laat artikel 61 van de statuten van de SAFF toe dat de staat de SAFF financiert en is dit volgens belanghebbende ook gebeurd. Uit de media is bekend dat de kroonprins van Saoedi-Arabië salarissen van voetballers zoals Ronaldo betaalt of bijspringt als een club gelden tekort komt.
De inspecteur betwist dat uit voornoemde bankafschriften is af te leiden dat de staat Saoedi-Arabië de beloning heeft betaald. Hij stelt dat de beloning niet rechtstreeks door de staat is betaald, maar door de SAFF . De SAFF is een privaatrechtelijk lichaam dat op grond van artikel 61 van de statuten ook inkomsten ontvangt uit lidmaatschapsbijdragen en tv-rechten.
5.5. Het Hof acht rechtbankoverweging 17 juist, neemt deze overweging over en maakt de gegeven oordelen tot de zijne. De omschrijving van de betalende partij op de bankafschriften (en de betekenis die gemachtigde daaraan geeft) is tegenover de betwisting van de inspecteur, ook naar het oordeel van het Hof onvoldoende om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat de beloning door de staat Saoedi-Arabië werd overgemaakt. Het lag op de weg van belanghebbende om deze stelling nader te onderbouwen, maar dat is niet gedaan. Dat belanghebbendes salaris (rechtstreeks) door de staat betaald werd, vindt het Hof daarom niet aannemelijk. Ook als het Hof veronderstellenderwijs zou aannemen dat de SAFF , naast de genoemde overige inkomsten, ook financiële middelen van de staat kan ontvangen of – al dan niet in zeer aanzienlijke mate – heeft ontvangen, kan nog steeds niet gezegd worden dat daarmee de staat de betaling van deze arbeidsbeloning heeft verricht. De staat moet op grond van de tekst van artikel 19 immers als betaler van een beloning ter zake van de verrichte arbeid kunnen worden aangemerkt, terwijl de staat in belanghebbendes geval (alleen) opgetreden is als (mede)financierder van het betalende lichaam en het verband met de verrichte arbeid hieruit niet volgt.
Reeds hierom is artikel 19 niet van toepassing op de beloning van belanghebbende.
5.6. Zelfs als zou worden aangenomen dat de beloning wel door de staat Saoedi-Arabië ter zake van de verrichte arbeid is betaald, dan nog komt het Hof niet tot het oordeel dat de beloning onder artikel 19 valt. Artikel 19 vereist namelijk ook nog dat het gaat om diensten die aan de staat (of een onderdeel daarvan) worden verricht. Het Hof acht rechtbankoverweging 16 juist, neemt deze overweging over en maakt de gegeven oordelen tot de zijne. Ontegenzeggelijk volgt uit de stukken die belanghebbende heeft ingebracht, zoals de Vision 2030, dat de staat Saoedi-Arabië sport van groot publiek belang vindt. Ook wil het Hof aannemen dat de kroonprins van de monarchie Saoedi-Arabië zich persoonlijk bezighoudt met de SAFF en haar werknemers, ook in beleidsmatig opzicht. Dit maakt de SAFF echter nog geen (staatkundig onderdeel van) Saoedi-Arabië of lichaam van de staat Saoedi-Arabië. De SAFF verricht geen publiekrechtelijke rechtshandelingen, zoals overheidslichamen doen en in dat opzicht verricht belanghebbende door te werken voor de SAFF , dus geen overheidsdiensten.
Het Hof is dus van oordeel dat ter zake belanghebbendes werkzaamheden geen sprake is van een overheidsfunctie, of diensten verricht aan de overheid.
5.7. Voor de door belanghebbende bepleite ‘substance over form’-benadering ziet het Hof geen ruimte. Paragraaf 6 van het OESO-commentaar bij artikel 19 luidt:
Deze toelichting maakt naar het oordeel van het Hof duidelijk dat indien staten andersoortige activiteiten dan publiekrechtelijke onder de werking van dit artikel willen begrijpen, zij een daartoe strekkende afwijkende bepaling in de tekst van het verdrag kunnen opnemen. Dat hebben Saoedi-Arabië en Nederland in het Verdrag niet gedaan. Aldus moet worden aangenomen dat de verdragsluitende partijen geen ruimere werking van dit artikel beoogd hebben dan in de tekst is neergelegd. Ook hierom mist artikel 19 van het Verdrag toepassing.
Artikel 17 Artiesten en sportbeoefenaars
5.8. Artikel 17, eerste lid, van het Verdrag, bepaalt – voor zover relevant – dat voordelen of inkomsten verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in de andere Verdragsluitende Staat, mogen worden belast in die andere Staat. Dit artikel is op de relevante onderdelen gelijkluidend aan het OESO-modelverdrag.
5.9. Belanghebbende heeft zijn standpunt over artikel 17 van het Verdrag in zoverre verduidelijkt dat hij niet stelt dat belanghebbende (in 2018) een sporter is, maar dat belanghebbende wel gelijk moet worden gesteld aan een sporter en dat artikel 17 daarom naar analogie moet worden toegepast. De inspecteur stelt dat dit artikel niet naar analogie kan worden toegepast.
5.10. Belanghebbende heeft zijn functie nader toegelicht zoals onder 2.2. beschreven en heeft daarbij desgevraagd bevestigd dat hij deel uitmaakte van de technische staf van het nationale team. De term sportbeoefenaar (‘sportspersons’) is niet gedefinieerd in het verdrag. In paragraaf 5 van het OESO-commentaar bij artikel 17 staat:
Het OECD-Committee on Fiscal Affairs heeft hierover het volgende geschreven (Issues of International Taxation; The Taxation of Income Derived from Entertainment, Artistic and Sporting Activities, 27 March 1987, blz. 53):
5.11. Het Hof is van oordeel dat artikel 17 van het Verdrag niet (naar analogie) kan worden toegepast op belanghebbendes beloning. De tekst van het artikel is beperkt tot sportbeoefenaren, wat belanghebbende in dezen niet is, en de inkomsten uit hun persoonlijke werkzaamheden als zodanig. Het OECD-Committee heeft hierover geschreven dat men het erover eens was dat hier de enge interpretatie moest gelden en technische en ondersteunende staf niet onder de term sportbeoefenaren geschaard kunnen worden. Als de verdragsluitende partijen deze er dan toch onder zouden willen brengen, ligt het voor de hand dat zij hiervoor een (afwijkende) bepaling in artikel 17 van het Verdrag zouden opnemen, hetgeen niet is gebeurd. Artikel 17 van het Verdrag is dus niet van (overeenkomstige) toepassing. De voorkomingsbreuk kan aldus niet worden bepaald op grond van de regels van het sportersartikel.
Artikel 15 Niet-zelfstandige arbeid
5.12. Artikel 15, tweede lid, van het Verdrag, bevat een bepaling over de beloning ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Belanghebbende stelt ook dat deze bepaling naar analogie toegepast moet worden, aangezien hij, net als werknemers aan boord van (lucht)vaartuigen in het internationaal verkeer, niet zelf kan bepalen waar hij zijn dienstbetrekking uitoefent. Het Hof ziet niet in waarom het al dan niet zelf kunnen bepalen op welke plaats precies gewerkt wordt van belang kan zijn voor de toepassing van dit verdragsartikel. Verder acht het Hof belanghebbendes functie en de toedelingsproblemen ten aanzien van zijn salaris allerminst vergelijkbaar met iemand die dagelijks over de wereld vliegt of vaart (aan boord van een (lucht)vaartuig) en verwerpt daarom belanghebbendes beroep op (analoge toepassing van) artikel 15, tweede lid, van het Verdrag.
Toerekening beloning
5.13. Artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, van het Verdrag, bepaalt – voor zover van belang – dat beloningen verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Verdragsluitende Staat belastbaar zijn, tenzij de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. In dit geval mogen beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking in die andere Verdragsluitende Staat worden belast indien de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die inwoner van de andere Verdragsluitende Staat is. Dit artikel is op de relevante onderdelen gelijkluidend aan het OESO-modelverdrag.
5.14. Het geschil tussen partijen betreft (gelet op voorgaande overwegingen) uitsluitend nog de vraag welk gedeelte van de beloning van de SAFF aan Saoedi-Arabië kan worden toegerekend. Partijen zijn het eens dat dit voor het door belanghebbende ontvangen tekengeld het geval is. Zij zijn het er ook over eens dat het overige salaris tijdsevenredig moet worden toegerekend conform de dagenbreuk in het door de rechtbank in overweging 23 terecht geciteerde arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424 (hierna: het dagenbreuk-arrest). Belanghebbende heeft (naar niet in geschil is) in 2018 in totaal 158 werkdagen in dienst van de SAFF gewerkt (de noemer van de dagenbreuk).
Waar partijen in hoger beroep nog over van mening verschillen is of de teller van die breuk bestaat uit 71,5 dag (het standpunt van de inspecteur), dan wel 73 dagen (het standpunt van belanghebbende). Het verschil ziet op het al dan niet meetellen van dagen waarop belanghebbende voor de SAFF vanuit of naar Saoedi-Arabië is gereisd voor wedstrijden in andere landen (zie overweging 24 van de rechtbank met dien verstande dat belanghebbende 20 november 2018 terecht heeft laten vallen, omdat hij die dag in het geheel niet in Saoedi-Arabië is geweest).
5.15. Het Hof is het met de rechtbank eens (rechtsoverweging 26) dat paragraaf 5 van het OESO-commentaar op het berekenen van de 183-dagen eis ziet en dat daaruit niet noodzakelijkerwijs een zelfde regel voor de tijdsevenredige toerekening van de dagenbreuk volgt. De Hoge Raad heeft in het dagenbreuk-arrest geoordeeld dat “de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt, en de noemer door het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met [dagen] waarop niet behoefde te worden gewerkt.” De Hoge Raad spreekt van dagen waarop is gewerkt of niet is gewerkt.
Een dag waarop voor de dienstbetrekking is gereisd vanuit het land van de werkgever, moet dan naar het oordeel van het Hof aangemerkt worden als een (hele) dag waarop is gewerkt. Het uitgaan van (hele) dagen spoort ook met het gebruik door de Hoge Raad van de zinsnede ‘het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar’ voor de noemer, terwijl het hanteren in de teller van halve dagen, dagdelen of uren daar minder goed mee te verenigen is. Het gelijk is dus op dit punt aan belanghebbende en hij dient voorkoming te krijgen voor 73/158e deel van € [R] + € [L] = € [S] .
Slotsom
5.16. Het hoger beroep is gegrond. Belanghebbende heeft recht op een aftrek elders belast inkomen van (€ [S] / € [A] x € [Q] =) € [T] . De aanslag IB/PVV 2018 en de beschikking belastingrente dienen overeenkomstig te worden verminderd. Het Hof zal aldus beslissen.
6. Kosten en griffierecht
6.1. Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) dienen de kosten van beroepsmatige bijstand in hoger beroep, beroep en bezwaar vergoed te worden tot een bedrag van € 3.940 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de rechtbankzitting, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting bij het Hof, met een waarde per punt van € 837 en steeds wegingsfactor 1 voor het gemiddelde gewicht van de zaak). Om vergoeding van andere kosten is niet verzocht.
6.2. In de gegrondverklaring van het (hoger) beroep vindt het Hof aanleiding de inspecteur te gelasten de voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten van € 185 (€ 49 + € 136) te vergoeden.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [A] en een aftrek elders belast inkomen van € [T] ;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940 , en
- draagt de inspecteur op het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 24 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.