Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft in 2006 en 2007 via een direct vertegenwoordiger vrachtwagens aangegeven voor het vrije verkeer, waarbij steeds aanspraak is gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen van Israëlische oorsprong op grond van de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël. Als bewijs van de oorsprong heeft zij EUR.1-certificaten overgelegd waarin niet Israël, maar – afhankelijk van het merk – Nederland, Duitsland of Zweden als land van oorsprong is vermeld.
De Inspecteur heeft met een utb douanerechten nagevorderd op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW. De Hoge Raad heeft in een procedure over de utb geoordeeld dat de Inspecteur niet gehouden is om af te zien van navordering.
De onderhavige procedure heeft betrekking op het verzoek dat namens X is ingediend om de aangiften waarop voornoemde utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing van de vrachtwagens onder de douaneregeling actieve veredeling of douane-entrepot en haar (vervolgens) terugbetaling te verlenen op de voet van artikel 236 CDW.
De Inspecteur heeft het herzieningsverzoek afgewezen. Dat achten Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam terecht. De door X gewenste wijziging van de aangiften is niet mogelijk. De subsidiair gewenste wijziging om alsnog aanspraak te maken op de vrijstelling voor terugkerende goederen is evenmin mogelijk omdat de (weder)invoer van de vrachtwagens niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 185 CDW gestelde termijn van drie jaar na de uitvoer.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA17/4996 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2008 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 259.560 aan douanerechten.
1.2. Bij brief van 5 juni 2008 heeft [A B.V.] – naar het Hof begrijpt handelend als direct vertegenwoordiger van belanghebbende – verzocht om de aangiften waarop de onder 1.1 genoemde utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling (regeling 5100) en haar (vervolgens) terugbetaling te verlenen op de voet van artikel 236 CDW.
1.3. Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft de inspecteur het herzieningsverzoek van belanghebbende afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 oktober 2017, de beschikking gehandhaafd.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het kenmerk 20/00241. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur het verzoek om herziening van de aangiften terecht heeft geweigerd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Wijziging douaneregeling
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de aangiften waarop de bestreden utb betrekking heeft op de voet van artikel 78 van het CDW zodanig dienen te worden gewijzigd dat zij niet langer strekken tot plaatsing van de vrachtwagens onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”, maar tot plaatsing onder de douaneregeling “actieve veredeling” of “douane-entrepot”.
5.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging van de aangiften niet mogelijk is op grond van het bepaalde in artikel 78 van het CDW. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de punten 13 tot en met 17.3 van haar uitspraak. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet geen aanleiding om te dezer zake een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
5.3. Ten overvloede merkt het Hof op dat het Unierecht in de artikelen 66 van het CDW en 251 van de UCDW voorziet in een specifieke regeling voor het geval goederen bij vergissing zijn aangegeven voor het vrije verkeer. In dat geval dient binnen drie maanden na de vrijgave van de goederen (1) te worden verzocht om ongeldigmaking van de aangifte en (2) dienen de goederen onmiddellijk te worden aangegeven voor de douaneregeling waarvoor zij waren bestemd. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
Terugkerende goederen
5.4. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep subsidiair betoogd dat de aangiften met toepassing van artikel 78 van het CDW zodanig dienen te worden aangepast (door wijziging van de regelingcode in 6100) dat alsnog aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen (artikel 185 van het CDW).
5.5. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in overweging 18 met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging niet mogelijk is, omdat de (weder)invoer van de vrachtwagens niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 185 van het CDW gestelde termijn van drie jaar na de uitvoer. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep - op zichzelf met juistheid - betoogd dat de termijn van drie jaar blijkens de tekst van artikel 185 van het CDW kan worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”. Het ligt evenwel op haar weg om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aan deze stelplicht voldaan. De verwijzing naar een tweetal voorbeelden, genoemd in het Handboek douane, is hiertoe onvoldoende, nu de in deze voorbeelden geschetste gevallen niet overeenkomen met de situatie van belanghebbende.
5.7. Gelet op het vorenoverwogene faalt ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Slotsom
5.8. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.