Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft een nieuwbouwwoning verworven waarop door een ander dan de leverancier van de woning zonnepanelen zijn aangebracht. De zonnepanelen zijn verzonken in het dak, maar ze hebben niet de functie van dakbedekking.

X heeft om teruggaaf van 2/3 deel van de betaalde voorbelasting voor de verwerving van de woning verzocht, omdat 2/3 deel van de met de zonnepanelen opgewekte elektriciteit aan het net wordt geleverd. De Inspecteur meent dat X alleen de zonnepanelen voor zijn zonnepanelenonderneming gebruikt en niet de woning. Hij heeft integrale aftrek van de voorbelasting voor de zonnepanelen zelf toegestaan en daarnaast een beperkte aftrek van de voorbelasting voor de verwerving van de woning vanwege de verhuur van de werkkamer (9,4%) door X aan zijn bv.

Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil in hoeverre X de voorbelasting ter zake van de aanschaf van het perceel en de bouw van het woonhuis kan aftrekken. Het Hof heeft geoordeeld dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de levering van energie via de zonnepanelen en de aanschaf van het perceel en de bouw van de woning ontbreekt. De plaatsing van zonnepanelen geeft X geen recht op aftrek van omzetbelasting die drukt op de bouw van de woning en de aanschaf van het perceel, aldus het Hof.

X heeft cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond.

In de oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat X de kosten voor het perceel en het woonhuis hoe dan ook zou hebben gemaakt, ook wanneer hij niet de zonnepanelen zou hebben aangeschaft, zodat niet kan worden gezegd dat deze uitgaven zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie. Dit oordeel en het daarop voortbouwende oordeel dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de verwerving van het perceel en de bouw van het woonhuis enerzijds en de levering van energie anderzijds ontbreekt, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting over artikel 15, lid 1, aanhef en eerste alinea, Wet OB 1968. De oordelen zijn voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het Hof is daarbij terecht ervan uitgegaan dat de bewijslast op X rust.

Anders: Conclusie A-G Ettema (NLF 2020/2715, met noot van Soltysik).

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
3e kwartaal 2016
Instantie
HR
Datum instantie
16 juli 2021
Rolnummer
19/02837
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1158
Auteur(s)
mr. dr. A.E. Spiessens
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2021/1501
Aflevering
29 juli 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4476
bwbr0002629&artikel=15&lid=1,bwbr0002629&artikel=15&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina