In 2011 heeft Donex Shipping and Forwarding bv (hierna: Donex) aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die zij heeft ingevoerd voor rekening van een Nederlandse onderneming die ze had gekocht van twee leveranciers die in Thailand waren gevestigd. In deze aangiften heeft Donex Thailand als land van oorsprong van deze bevestigingsmiddelen opgegeven.
Na een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) werd vastgesteld dat deze bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China afkomstig waren, en daarom op grond van Verordening 91/2009 aan antidumpingrechten onderworpen waren. Daarom zijn aan Donex uitnodigingen tot betaling (utb’s) van antidumpingrechten uitgereikt met als datering 4 juni 2014. Deze rechten zijn vastgesteld met toepassing van het tarief van 85% dat gold voor ‘alle andere ondernemingen’. Hof Amsterdam heeft de utb’s in stand gelaten en het hoger beroep van Donex ongegrond verklaard.
Donex heeft in cassatie onder meer aangevoerd dat Verordening 91/2009 ongeldig moet worden verklaard. De Hoge Raad (HR 8 februari 2019, 17/00303, ECLI:NL:HR:2019:152, NLF 2019/0601, met noot van Polak) heeft in dit kader aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen aantasten.
De Hoge Raad doet de zaak thans conform het arrest van het HvJ af en verklaart het cassatieberoep van Donex ongegrond.
BRON
Arrest in de zaak van Donex Shipping and Forwarding BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2016, nr. 15/00724, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:152, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen (hierna: het verwijzingsarrest).
Bij arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding BV, C-104/19, ECLI:EU:C:2020:539 (hierna: het arrest Donex), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest Donex. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1. Uit het arrest Donex volgt dat middel I ook faalt voor zover behandeld in de rechtsoverwegingen 4.8.1 tot en met 4.10.7 van het verwijzingsarrest.
2.2.1. In middel I is tot slot betoogd dat Vo. 91/2009 door het Hof van Justitie ongeldig moet worden verklaard wegens schending van artikel 9, lid 4, laatste volzin, van de Basisverordening omdat de bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten (85 procent) niet in overeenstemming zijn met de dumpingmarge zoals die in de periode 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 werkelijk is geweest. Daartoe wordt in de kern aangevoerd dat de Commissie in 2012 - naar aanleiding van schendingen die zijn vastgesteld door het Dispute Settlement Body (het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie; hierna: het DSB) - de bevindingen van haar onderzoek naar dumping en schade in de periode 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 opnieuw heeft beoordeeld en dat de Commissie op grond van die beoordeling de dumpingmarge bij Vo. 924/2012 opnieuw heeft vastgesteld en verlaagd naar 74,1 procent. Dit een en ander kan volgens dit slotonderdeel van middel I niet anders betekenen dan dat de Commissie in 2009 bij het vaststellen van Vo. 91/2009 is uitgegaan van een dumpingmarge die in werkelijkheid te hoog is geweest.
2.2.2. Zoals het Hof van Justitie in punt 43 van het arrest Donex heeft uiteengezet, moet voor de beoordeling van de geldigheid van een rechtshandeling van een instelling van de Unie normaliter worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de vaststelling van die handeling, hetgeen voor Vo. 91/2009 neerkomt op de situatie op 26 januari 2009. Het Hof van Justitie heeft in de punten 44 tot en met 48 van dit arrest vervolgens uiteengezet dat noch de vaststelling van Vo. 924/2012, noch de op Vo. 91/2009 betrekking hebbende rapporten van 2011 en 2016 van het DSB invloed kunnen hebben op de geldigheid van Vo. 91/2009. Vo. 924/2012 is vastgesteld naar aanleiding van een onderzoek dat los moet worden gezien van het oorspronkelijke onderzoek dat tot vaststelling van Vo. 91/2009 heeft geleid. Dat die herbeoordeling heeft geleid tot een bijstelling naar beneden van de dumpingmarge zoals die in 2009 was bepaald, is dus niet een omstandigheid die de conclusie rechtvaardigt dat de Commissie in 2009 de dumpingmarge volgens Unierechtelijke maatstaven te hoog heeft bepaald. Het slotonderdeel van middel I faalt bij gebreke van gronden die de geldigheid van Vo. 91/2009 kunnen aantasten.
2.3.1. Middel II richt zich tegen het in rechtsoverweging 2.6.2 van het verwijzingsarrest weergegeven oordeel van het Hof dat de intrekking van de antidumpingmaatregelen bij Vo. 2016/278 niet tot gevolg heeft dat de rechtsgrond aan de onderhavige uitnodigingen tot betaling is ontvallen.
2.3.2. Middel II faalt op de gronden die zijn vermeld in de hoofdstukken 9 en 10 van de gemeenschappelijk bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het de Commissie op grond van Vo. 2015/476 vrij stond om aan de intrekking van de bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen geen terugwerkende kracht te verlenen en Vo. 2016/278 uitsluitend een prospectief karakter te geven. Dit laatste is bevestigd met het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Rotho Blaas en in het arrest Donex dat de op Vo. 91/2009 betrekking hebbende rapporten van 2011 en 2016 van het DSB geen invloed hebben op de geldigheid van Vo. 91/2009 en Vo. 924/2012. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt ook, aangezien daarover andersluidende bepalingen in Vo. 2016/278 ontbreken,dat de door de douaneautoriteiten van de lidstaten op de voet van artikel 221, lid 1, van het Communautair douanewetboek vóór 28 februari 2016 gedane mededelingen van verschuldigde antidumpingrechten rechtsgeldig zijn gedaan en dus in stand moeten blijven, ook indien ten tijde van de intrekking van de maatregelen op 28 februari 2016 het meegedeelde bedrag van de douaneschuld nog niet was betaald. Voor een andere uitleg van artikel 3 van Vo. 2015/476 en artikel 2 van Vo. 2016/278 bestaat geen grond.
2.4.1. Middel V richt zich tegen het in rechtsoverweging 2.6.3 van het verwijzingsarrest weergegeven oordeel van het Hof dat de bij Vo. 924/2012 doorgevoerde verlaging van het tarief van antidumpingrechten naar 74,1 procent geen terugwerkende kracht heeft, net zomin als de intrekking van die rechten bij Vo. 2016/278.
2.4.2. Het middel faalt, aangezien dit oordeel van het Hof - gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen - juist is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, de vice-president M.E. van Hilten, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.