Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 15 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/5437 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.751 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 401.715.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 15 november 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2019;
- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2019 zal worden vastgesteld met inachtneming van een grondslag
- sparen en beleggen van € 1.084;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 12;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. Het Hof heeft op verzoek van partijen ter zitting het onderzoek aangehouden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Op 7 juni 2024 heeft belanghebbende het Hof verzocht uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling. De inspecteur heeft desgevraagd niet aangegeven een nadere zitting te wensen. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser heeft op 1 juli 2011 een kapitaalrekening eigen woning afgesloten bij Centraal Beheer (hierna: “de kapitaalrekening”). De kapitaalrekening was gekoppeld aan de woning aan de [A-straat] te [plaats] (hierna: “de voormalige eigen woning”). De voormalige eigen woning kwalificeerde als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: “Wet IB 2001”).2.2. Eiser heeft de voormalige eigen woning op 12 september 2018 verkocht, hierbij is een overwaarde gerealiseerd van € 442.856. Na de verkoop heeft eiser eerst in huurwoningen gewoond en vervolgens heeft hij op 1 september 2020 een woning in aanbouw gekocht.2.3. De kapitaalrekening is op 22 januari 2020 beëindigd. Vanwege de beëindiging heeft Centraal Beheer € 25.954,15 aan eiser uitbetaald. Op 1 januari 2019 was de waarde van de kapitaalrekening € 24.549.2.4. Op 1 januari 2019 had eiser € 432.075 aan bank- en spaartegoeden, in dit bedrag is verdisconteerd de waarde van de kapitaalrekening op 1 januari 2019, tevens is rekening gehouden met de door eiser op 21 december 2018 aan een derde verstrekte lening ad € 15.000. Gedurende het jaar 2019 heeft eiser schenkingen gedaan ten bedrage van € 115.029.2.5. Eiser heeft in 2019 een rendement van € 81 behaald met zijn spaar- en banktegoeden. Uit de leenovereenkomst volgt dat de rente op de lening 6% per jaar bedraagt.”
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar de volgende feiten aan toe:
2.2.1. De in overweging 2.4 van de rechtbank bedoelde aan lening van € 15.000 (hierna: lening 1) is verstrekt aan Project [Y] VOF. Op 26 juni 2019 is een geldlening aangegaan tussen belanghebbende als ‘leninggever’ en Project [Y] Holding BV als ‘leningnemer’. Ook lening 2 beloopt een bedrag van € 15.000 en kent een rente van 6% per jaar. Op de leningen is in 2019 € 450 rente betaald.
2.2.2. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat het de bedoeling van betrokken partijen is geweest om de overeenkomst van geldlening met datum 26 juni 2019 in de plaats te laten treden van de overeenkomst met datum 21 december 2018.
2.2.3. De inspecteur heeft belanghebbendes voordeel uit sparen en beleggen op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 berekend op € 1.084.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is de aanslag ib/pvv 2019 in geschil. Meer specifiek is de te heffen belasting over belanghebbendes belastbare inkomen uit sparen en beleggen in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het box 3 inkomen overeenkomstig het geboden rechtsherstel in de belastingheffing dient te worden betrokken. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat verweerder voor de vaststelling van de rendementsgrondslag terecht is uitgegaan van peildatum 1 januari 2019 en geen rekening heeft gehouden met de veranderingen in het vermogen gedurende het jaar. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de waarde van de kapitaalrekening en de bij verkoop gerealiseerde overwaarde heeft betrokken in de rendementsgrondslag van box 3. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.Peildatum en wijzigingen in vermogen na peildatum3.3. Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt inkomstenbelasting geheven over het door een belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Artikel 5.1 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend over het voordeel uit sparen en beleggen, verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001 volgt dat de grondslag voor sparen en beleggen gebaseerd is op de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). In de Memorie van Toelichting is over het hanteren van de peildatum 1 januari voor de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen het volgende vermeld:“(…) De invoering van één peildatum laat het karakter van de belastingheffing in box 3 overigens intact. Er blijft sprake van de heffing van inkomstenbelasting over een verondersteld forfaitair rendement over het vermogen. De introductie van één peildatum leidt feitelijk slechts tot een verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging in het kalenderjaar naar het daaropvolgende jaar. De heffing is verder volledig ingebed in de inkomstenbelasting. (…)”3.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de rendementsgrondslag ten onrechte wordt uitgegaan van de peildatum 1 januari. Er dient rekening te worden gehouden met de feitelijke afname van zijn vermogen (verstrekte lening en schenkingen) gedurende het jaar. Ter onderbouwing voert eiser aan dat hij met die vermogensbestanddelen geen rendement heeft kunnen behalen.3.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht van 1 januari als peildatum is uitgegaan, nu dit volgt uit de wet. De wetgever heeft bewust gekozen voor een vermogensrendementsheffing met één peildatum, namelijk het begin van het jaar. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat er geen rekening dient te worden gehouden met feitelijke bestedingen van het vermogen gedurende het jaar, nu de wetgever welbewust heeft afgezien van een nadere verfijning van het stelsel op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen, dan wel het verlies van bezittingen of het vervallen van schulden.3.6. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001 volgt dat voor de rendementsgrondslag het begin van het kalenderjaar heeft te gelden, 1 januari van het betreffende jaar. Uit de Memorie van Toelichting, zie onder 3, blijkt dat de wetgever hiermee bewust heeft afgezien van een nadere verfijning op dit vlak. Blijkens de Memorie van Toelichting leidt het hanteren van één peildatum tot een verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging. Dit kan zowel voordelig als nadelig uitpakken voor belastingplichtigen. Een stijging van het vermogen en daarmee de rendementsgrondslag ná de peildatum valt voordelig voor belastingplichtige uit, een afname van het vermogen na de peildatum pakt nadelig uit. Dit doet echter niets af aan het karakter van de belastingheffing in box 3. Het voorstaande betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de peildatum 1 januari 2019 en dat hij terecht geen rekening heeft gehouden met de feitelijke besteding van het vermogen in de loop van 2019. Deze beroepsgrond slaag niet.Kapitaalrekening eigen woning3.7. Artikel 10bis.5 van de Wet IB 2001 regelt het overgangsrecht voor op 31 december 2002 bestaande spaarrekeningen eigen woning. De voorwaarden voor een kapitaalrekening (spaarrekening) eigen woning zijn opgenomen in artikel 10bis.5, tweede lid, van de Wet IB 2001. Uit sub a van voormeld artikel volgt dat er sprake moet zijn van een eigen woning met een eigenwoningschuld. Als aan de voorwaarden is voldaan, dan wordt de kapitaalrekening tot de grondslag van werk en woning (box 1) gerekend. Artikel 10bis.5, vierde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien op enig moment niet wordt voldaan aan één of meer van de voorwaarden van het tweede lid, de spaarrekening wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd. In die gevallen zal het voordeel bepaald moeten worden en worden bezien in hoeverre de vrijstelling van artikel 10bis.7 van de Wet IB 2001 van toepassing is. Laatstgenoemd artikel bepaalt onder welke omstandigheden ten aanzien van het voordeel uit de kapitaalrekening sprake kan zijn van een vrijstelling voor werk en woning (box 1).3.8. Eiser voert aan dat de waarde van de kapitaalrekening per 1 januari 2019 van € 24.549 niet in de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen dient te worden betrokken. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij aan dat de kapitaalrekening een geblokkeerde rekening is. Daarnaast beroept eiser zich op de voorwaarden van Centraal Beheer, op grond van die voorwaarden zou de kapitaalrekening ook na verkoop van een eigen woning geblokkeerd blijven en zou er een zogenaamde verhuisregeling van 3 jaar gelden.3.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de kapitaalrekening per 1 januari 2019 terecht tot de rendementsgrondslag sparen en beleggen is gerekend. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat eiser bij verkoop van de voormalige eigen woning op 12 september 2018 geen andere koopwoning heeft aangekocht, maar een huurwoning heeft betrokken. Dientengevolge is niet meer voldaan aan de voorwaarden van artikel 10bis.5 van de Wet IB 2001. Hierdoor kwalificeert de kapitaalrekening vanaf 12 september 2018 niet meer als een kapitaalrekening eigen woning en om die reden maakt de waarde onderdeel uit van de grondslag voor sparen en beleggen voor het jaar 2019. Dat de kapitaalrekening op dat moment geblokkeerd zou zijn doet daar niets aan af, aldus verweerder. Volgens verweerder is de vrijstelling van artikel 10bis.7 van de Wet IB 2001 niet van toepassing, omdat er in onderhavige situatie voor het jaar 2019 geen (fictieve) uitkering van de kapitaalrekening in box 1 is gesteld.3.10. Vaststaat dat de kapitaalrekening was gekoppeld aan de voormalige eigen woning, dat de voormalige eigen woning is verkocht op 12 september 2018 en dat de kapitaalrekening pas op 22 januari 2020 feitelijk is beëindigd. Op de datum van de beëindiging is het saldo van de kapitaalrekening vrijgekomen en aan eiser uitgekeerd. Tevens staat vast dat eiser het vrijgekomen saldo niet heeft aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld, de voormalige eigen woning was immers verkocht vóór het moment dat de kapitaalrekening tot uitkering kwam. Als gevolg hiervan voldoet de kapitaalrekening vanaf het moment van de verkoop van de voormalige eigen woning niet meer aan de in de wet gestelde voorwaarden voor een kapitaalrekening eigen woning. Op grond van artikel 10bis.5 van de Wet IB 2001 wordt de kapitaalrekening vanaf het moment dat niet meer aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, geacht te zijn gedeblokkeerd. Het standpunt van eiser dat er sprake is van een geblokkeerde rekening gaat dus niet op. Het beroep van eiser op de voorwaarden van Centraal Beheer gaat evenmin op, niet de voorwaarden maar de wettelijke bepalingen zijn leidend bij de beoordeling van het geschil. Voor zo ver eiser heeft willen stellen dat er een vrijstelling van toepassing is, doet dat niets af aan voorstaande. Immers, de in artikel 10bis.7 van de Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling is niet van toepassing op onderhavige situatie. Die vrijstelling ziet op box 1 en niet op box 3.3.11. Het voorstaande brengt met zich mee dat de kapitaalrekening, met inachtneming van het bepaalde in artikel 10bis.5, vierde lid, onder a van de Wet IB 2001, wordt geacht te zijn gedeblokkeerd vanaf het moment dat niet meer aan de voorwaarden van artikel 10bis.5, tweede lid van de Wet IB 2001 wordt voldaan. Dat moment is 12 september 2018, namelijk de verkoopdatum van de voormalige eigen woning. Nu op het moment van de deblokkering het vrijgekomen tegoed van de kaptaalrekening niet is aangewend ter aflossing van een eigenwoningschuld, is het een vermogensbestanddeel van eiser en behoort het tot de rendementsgrondslag van box 3. Deze beroepsgrond slaagt niet.Overwaarde verkoop voormalige eigen woning3.12. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bestaat de rendementsgrondslag uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat bezittingen zaken of rechten zijn met waarde in het economische verkeer. Het derde lid van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 bepaalt dat schulden verplichtingen met waarde in het economische verkeer zijn.3.14. Eiser stelt zich op het standpunt dat de winst behaald bij de verkoop van de voormalige eigen woning niet gerekend dient te worden tot de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen. Hij voert daartoe aan dat hij het bedrag op zijn bankrekeningen had gereserveerd en (voor een deel) heeft aangewend voor de aankoop van een nieuwe woning in 2020. Tevens beroept hij zich er op dat hij als gevolg van de eigenwoningreserve over het voor de nieuwe woning aangewende bedrag geen hypotheekrente in aftrek kan brengen. Het meenemen van dit bedrag in de grondslag voor sparen en beleggen impliceert een dubbele belasting van hetzelfde vermogen.3.15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verkoopwinst terecht is betrokken in de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen. Dat er sprake is van een eigenwoningreserve, waarvan een deel is aangewend voor de aankoop van een andere woning doet hier niets aan, aldus verweerder.3.16. De rechtbank stelt voorop een geldbedrag dat op de peildatum op een bankrekening staat, aangemerkt wordt als een bezitting. De herkomst of het bestedingsdoel van dat geldbedrag is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of het een bezitting is. In die lijn is evenmin relevant dat het bedrag (al dan niet ten dele) in verband met de eigenwoningreserve is gereserveerd voor de aankoop van een andere woning. De eigenwoningreserve beïnvloedt de hoogte van het bedrag waarover hypotheekrente aftrek is toegestaan bij de aankoop van een nieuwe woning en staat in die zin dus los van de heffing in box 3. Nu eiser een deel van het bedrag in 2020 heeft aangewend voor de aankoop van een andere eigen woning en vanaf dat moment geconfronteerd wordt met een beperking van de hypotheekrenteaftrek, valt niet in te zien dat (ten aanzien van dat deel) sprake is van dubbele belasting over een en hetzelfde bedrag in het jaar 2019. Verweerder heeft terecht het vermogen dat op peildatum op de bank- en spaarrekeningen van eiser aanwezig was, gerekend tot de rendementsgrondslag voor sparen en beleggen in het jaar 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet.Herziening box 3-inkomen3.17. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden herzien met inachtneming van het kerstarrest van de Hoge Raad4. Ter onderbouwing daarvan voert hij aan dat hij over 2019 een daadwerkelijk rendement van € 81 over zijn spaargeld heeft behaald. Daarnaast heeft hij recht op 6% rente, in totaal € 900 euro per jaar, over de uitstaande lening. Over 2019 heeft hij de helft van de rente ontvangen, de andere helft in het daaropvolgende jaar. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitstaande lening en het rendement daarover onder het heffingsvrij vermogen valt. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat het voordeel uit sparen en beleggen alleen bestaat uit het rendement op de spaartegoeden, zijnde € 81 euro.3.18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in aanmerking komt voor rechtsherstel conform de door hem ter zitting overgelegde berekening “Hulpmiddel box 3-inkomen”. Uit die berekening volgt dat de grondslag sparen en beleggen € 401.715 bedraagt (na aftrek van het heffingsvrij vermogen) en dat het voordeel uit sparen en beleggen € 1.084 is. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat uit het kerstarrest van de Hoge Raad niet volgt dat het werkelijk behaalde rendement moet worden belast, maar er hoeft slechts rechtsherstel te worden geboden.3.19. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 de grondslag sparen en beleggen, de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar is voorzover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Conform het wettelijk stelsel wordt het heffingsvrije vermogen naar evenredigheid verdeeld tussen “spaargelden” en overig vermogen en van die bedragen afgetrokken. Op grond van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 bedraagt het heffingsvrij vermogen € 30.360 in 2019. Het standpunt van eiser dat het door hem uitgeleende bedrag en het daarop ontvangen rendement onder het heffingsvrije vermogen valt, gaat gelet op het voorstaande niet op.3.20. De stelling van eiser dat slechts de feitelijk in 2019 ontvangen rente in aanmerking moet worden genomen gaat evenmin op. Blijkens de leenovereenkomst van 21 december 2018 heeft eiser recht op een rente van 6% per jaar. Nu de lening in december 2018 is aangegaan, heeft eiser over 2019 recht op € 900 rente. Dat een deel van de rente op een later moment wordt uitbetaald doet niets af aan het recht van eiser op het volledige bedrag en het feit dat het werkelijk rendement op de lening in 2019 € 900 bedraagt.3.21. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel. In het besluit is geregeld dat bij het rechtsherstel zo goed mogelijk wordt aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement. Op grond van het besluit vallen onder het werkelijk behaalde rendement onder andere direct genoten inkomsten (zoals rente-, dividenden huurinkomsten).3.22. Bij het rechtsherstel box 3 is dit gebeurd door voor het forfaitair rendement box 3 uit te gaan van de daadwerkelijke verdeling van het box 3 vermogen over spaartegoeden en overige beleggingen, en het forfaitair rendement op spaartegoeden op 0,08% (2019) te stellen. De rechtbank overweegt over het middel van het forfaitaire rendement dat dit instrument zonder meer geschikt is om de doelstelling van een goed uitvoerbare regeling te bereiken, omdat de toepassing van een forfait voor de uitvoering eenvoudig is. Het bereiken van dit doel mag echter geen afbreuk doen aan het bereiken van de andere doelstelling van de wetgever; het laten aansluiten van de regeling van box 3 op de werkelijk behaalde rendementen. De rechtbank merkt hierbij op dat onder het ‘beter aansluiten’ redelijkerwijs moet worden verstaan dat met het forfaitaire rendement per vermogenscategorie wordt beoogd het werkelijke rendement te benaderen, zoals ook van de wetgever mag worden verlangd.3.23. Het op grond van het rechtsherstel berekende belastbare forfaitair rendement box 3 bedraagt € 1.084. Volgens de opgave van eiser bedraagt zijn werkelijke rendement € 981. Dit betekent dat het berekende forfaitaire rendement 2019 het volgens eiser behaalde daadwerkelijke rendement benadert. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding af te wijken van het Besluit rechtsherstel en te oordelen dat het box 3 systeem na rechtsherstel in strijd is met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank zal, gelet op het voorstaande de aanslag IB/PVV 2019 verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 1.084. Deze beroepsgrond slaagt.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Belanghebbende betoogt dat het werkelijk rendement op zijn box 3 vermogen dient te worden belast. Dat rendement is volgens belanghebbende € 531; opgebouwd uit € 450 aan in 2019 betaalde rente op de leningen plus € 81 aan rente op zijn spaartegoeden.
5.2. In zijn arrest van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat schending plaats vindt van het EVRM en het eerste protocol bij dat verdrag bij degene die door het thans bestaande forfaitaire stelsel van box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk rendement, waarbij voor het aannemen van zo’n schending niet vereist is dat het verschil tussen het op basis van dat stelsel forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement aanzienlijk is.
5.3. In het in 5.2. gemelde arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad voorts onder meer beslist dat bij het bepalen van het werkelijk rendement
- moet worden gekeken naar het nominale rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3 die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen; en
- ook (positieve en negatieve) waardeveranderingen van vermogensbestanddelen tot dat rendement behoren, ook als ze nog niet zijn gerealiseerd.
Dit brengt mee dat het werkelijk rendement op lening 1 en lening 2 (tezamen) op 6% van € 15.000 moet worden gesteld waaraan niet afdoet dat in 2019 slechts € 450 aan rente is betaald en de overige € 450 wel in dat jaar is aangegroeid maar niet betaald.
5.4.
Het werkelijk rendement op de box 3 vermogensbestanddelen van belanghebbende bedraagt in 2019 dus € 981 (€ 900 op lening 1 en 2 + € 81 aan rente op de spaartegoeden). De aanslag ib/pvv 2019 dient dienovereenkomstig te worden vastgesteld.
Slotsom
5.5. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De aanslag moet worden verminderd tot een waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking moet worden genomen van € 981.
6. Kosten
In hoger beroep zijn geen kosten aannemelijk geworden die voor vergoeding in aanmerking komen.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 981 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen; en
- gelast de inspecteur het voor het instellen van het het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 25 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.