Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak betoogt X (belanghebbende) in hoger beroep dat het werkelijke rendement op zijn box 3-vermogen dient te worden belast. Dat rendement is volgens X € 531; opgebouwd uit € 450 aan in 2019 betaalde rente op twee leningen plus € 81 aan rente op zijn spaartegoeden.

In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 (22/04676, ECLI:NL:HR:2024:704, NLF 2024/1407, met noot van Hoogwout) heeft de Hoge Raad onder meer beslist dat bij het bepalen van het werkelijke rendement moet worden gekeken naar het nominale rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3 die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen, en dat ook (positieve en negatieve) waardeveranderingen van vermogensbestanddelen tot dat rendement behoren, ook als ze nog niet zijn gerealiseerd.

Hof Amsterdam oordeelt in navolging van het arrest dat het werkelijke rendement op de twee leningen (tezamen) op 6% van € 15.000 moet worden gesteld, waaraan niet afdoet dat in 2019 slechts € 450 aan rente is betaald en de overige € 450 wel in dat jaar is aangegroeid maar niet betaald.

Het werkelijke rendement bedraagt in 2019 aldus € 981 (€ 900 op lening 1 en 2 + € 81 aan rente op de spaartegoeden). De aanslag IB/PVV 2019 wordt dienovereenkomstig vastgesteld.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2019
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
25 juni 2024
Rolnummer
22/2477
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:2287
NLF-nummer
NLF 2024/2071
Aflevering
17 september 2024
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2

Naar de bovenkant van de pagina