Samenvatting
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vastgesteld dat X (belanghebbende) en zijn toeslagpartner in 2020 een hoger gezamenlijk inkomen hadden dan oorspronkelijk was aangegeven, wat leidde tot een herziening van het kindgebonden budget van € 1.363 naar slechts € 63. X moest hierdoor een bedrag van € 1.300, vermeerderd met rente, terugbetalen.
Rechtbank Limburg erkent dat de Belastingdienst mogelijk ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting met X, maar oordeelt dat dit gebrek geen verdere gevolgen heeft, omdat X in de beroepsprocedure alsnog zijn standpunt naar voren kon brengen.
Het belangrijkste geschilpunt betreft de hoogte van de terugvordering. Hoewel X slechts € 625 daadwerkelijk heeft ontvangen, is ook een deel van het kindgebonden budget verrekend met openstaande schulden bij de Belastingdienst.
De Rechtbank oordeelt dat deze verrekening wettelijk toegestaan is en dat X, ondanks dat hij niet het volledige bedrag heeft ontvangen, verplicht is om het volledige bedrag van de herziening terug te betalen. De Rechtbank bevestigt daarmee de rechtmatigheid van de terugvordering door de Belastingdienst.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser,
en
de Belastingdienst Toeslagen (gemachtigden: gemachtigde 1 en gemachtigde 2).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering door de Belastingdienst van het kindgebonden budget over 2020.
1.1. Met de beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van eiser tegen die terugvordering ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de Belastingdienst.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de Belastingdienst terecht het aan eiser teveel betaalde en verrekende kindgebonden budget terugvordert. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De ontvankelijkheid van het beroep
4. De rechtbank moet altijd nagaan of een beroepschrift aan bepaalde voorwaarden voldoet. Als dat niet het geval is, dan is het beroep niet-ontvankelijk en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Een van die voorwaarden is dat het beroep binnen zes weken na de dag van dagtekening van het besluit moet zijn ingediend, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking van het besluit. In dat geval vangt de termijn aan op de dag nadat het besluit is bekendgemaakt. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het beroep tijdig is ingediend. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.1. Eiser heeft met het beroepschrift met dagtekening 1 februari 2023, binnengekomen bij de rechtbank op 9 februari 2023, beroep ingediend tegen de beslissing op bezwaar met dagtekening 22 december 2022. De envelop waarmee dit beroepschrift is verstuurd bevat een poststempel met daarop de datum 8 februari 2023. Gelet op de dagtekening van de beslissing op bezwaar, zou – indien de rechtbank daarvan uit zou gaan – de beroepstermijn lopen tot 2 februari 2023.
4.2. De rechtbank heeft daarom bij brief van 21 maart 2023 aan eiser gevraagd om te laten weten waarom het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingediend. Als reactie op de vraag van de rechtbank heeft eiser aangegeven dat het beroepschrift is opgesteld op 1 februari 2023, hetgeen zou blijken uit de dagtekening, en dat een late postbezorging hem niet kan worden aangerekend.
4.3. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 14 april 2023 aan de Belastingdienst gevraagd om een stuk over te leggen waaruit blijkt wanneer de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Als reactie op het verzoek van de rechtbank heeft de Belastingdienst aangegeven dat de beslissing op bezwaar op 15 december 2022 is aangemaakt, maar om vertraging met de postbezorging te compenseren is gedateerd op 22 december 2022. De Belastingdienst geeft verder aan dat hij geen reden ziet om aan te nemen dat de beslissing op bezwaar niet al op 15 december 2022 is toegestuurd. Hij geeft daarbij wel aan dat de datum van verzending van het besluit niet kan worden aangetoond.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. De Belastingdienst heeft aangegeven dat hij niet kan aantonen wanneer de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Nu dat het geval is kan de rechtbank dan ook niet zonder meer uitgaan van de dag van dagtekening voor het bepalen van de beroepstermijn, omdat onbekend is of die datum juist is. Uit de stukken is de rechtbank in ieder geval wel gebleken dat eiser op enig moment het besluit heeft ontvangen. De rechtbank geeft eiser hierbij het voordeel van de twijfel dat het beroep tijdig is verzonden, waarbij zij ook overweegt dat de termijnoverschrijding – al zou daar sprake van zijn – minder dan een week zou bedragen en bij dit oordeel geen belangen van derden worden geschaad.
Waar gaat deze zaak over?
5. Met het besluit van 27 december 2019 heeft de Belastingdienst het kindgebonden budget voor het jaar 2020 voorlopig berekend op € 1.363,-. Van dit bedrag is € 625,- aan eiser uitbetaald. De resterende € 728,- heeft de Belastingdienst verrekend met de aan eiser openstaande terugvorderingen.
5.1. Op 15 juni 2022 en 4 juli 2022 heeft de Belastingdienst meldingen gekregen van de basisregistratie inkomen (hierna: de BRI) waaruit volgt dat eiser en zijn toeslagpartner in het belastingjaar 2020 een (veel) hoger gezamenlijk toetsingsinkomen hadden. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de Belastingdienst op 5 augustus 2022 de definitieve hoogte van het kindgebonden budget voor het jaar 2020 vastgesteld op € 63,- en aangegeven dat eiser € 1.356,- terug moet betalen. Dit bedrag bestaat uit het teveel ontvangen kindgebonden budget (€ 1.300,-) en de daarover verschuldigde rente (€ 56,-).
Wat voert eiser aan?
6. Eiser voert aan dat het bedrag van te veel ontvangen kindgebonden budget niet overeenkomt met het bedrag dat hij daadwerkelijk als voorschot heeft ontvangen. Aan hem is namelijk maar € 625,- uitbetaald. Het is voor eiser daarom onduidelijk waarom hij € 1.356,- moet terugbetalen en hoe dit bedrag is opgebouwd. Verder geeft eiser in het beroepschrift aan dat hij de telefonische hoorzitting heeft misgelopen doordat deze niet als zodanig werd aangeboden.
Wat vindt de Belastingdienst?
7. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat hij terecht € 1.300,-, vermeerderd met rente, terugvordert. Het is juist dat aan eiser maar € 625,- is uitbetaald, maar de overige € 728,- is ook aan eiser ten goede gekomen, vanwege de verrekening met de aan eiser openstaande terugvorderingen. Verder geeft de Belastingdienst aan dat eiser telefonisch is verzocht om zijn bezwaar mondeling toe te lichten, maar dat eiser verklaarde daar geen gebruik van te willen maken. Ter onderbouwing hiervan heeft de Belastingdienst een telefoonnotitie overlegd. De Belastingdienst vindt daarom dat hij op grond van de Algemene wet bestuursrecht mocht afzien van het horen.
De hoorplicht
8. Een bestuursorgaan (zoals de Belastingdienst) moet de belanghebbende (in dit geval eiser) in de gelegenheid stellen om te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Daarvan kan in bepaalde gevallen wel worden afgezien. Een van die gevallen is wanneer de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Volgens vaste rechtspraak is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien als er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. De bewijslast dat toestemming is gegeven ligt bij het bestuursorgaan.
8.1. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst ten onrechte heeft afgezien van het horen. Uit de telefoonnotitie die de Belastingdienst heeft overlegd blijkt onvoldoende dat eiser geen gebruik wilde maken van zijn recht om te worden gehoord. Ook blijkt niet dat de Belastingdienst eiser voldoende informatie heeft verschaft zodat voor hem duidelijk zou zijn dat hij na dit gesprek zou afzien van het recht om gehoord te worden. Voor zover eiser al nee zou hebben gezegd op de vraag of hij zijn bezwaar mondeling wil toelichten, is die toestemming dus onvoldoende geïnformeerd gegeven. Daarbij speelt ook een rol dat eiser juist heeft aangegeven dat het een en ander onduidelijk voor hem was, en dat verweerder daarom nog een overzicht op papier zou zetten. De Belastingdienst mocht daarom hetgeen eiser telefonisch heeft aangegeven niet opvatten als een verklaring dat hij geen gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
8.2. Het voorgaande betekent dat de beslissing op bezwaar in strijd met de hoorplicht is genomen. Eiser heeft echter in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt alsnog naar voren te brengen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek in de besluitvorming te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet verder is benadeeld.
De (hoogte van) de terugvordering
9. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is bepaald dat wanneer later blijkt dat als voorschot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de Belastingdienst binnen acht weken een nieuwe berekening doet en de tegemoetkoming ook binnen die acht weken moet herzien. Wanneer een herziening leidt tot een terug te vorderen bedrag, of een verrekening van een voorschot met een terug te vorderen bedrag, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
9.1. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, is het voorschot van het kindgebonden budget voor het jaar 2020 berekend op € 1.363,-, waarvan eiser daadwerkelijk € 625,- heeft ontvangen en de rest van het bedrag is verrekend met de aan eiser openstaande terugvorderingen. Aan de hand van het (later bekende) toetsingsinkomen voor het jaar 2020 is de definitieve hoogte van het kindgebonden budget vastgesteld op € 63,- waardoor eiser het resterende bedrag (te weten: € 1.300,-), vermeerderd met rente, moet terugbetalen.
9.2. Uit wat eiser heeft aangevoerd in beroep begrijpt de rechtbank dat het eiser bevreemd dat hij een bedrag moet terugbetalen aan de Belastingdienst waarvan hij meer dan de helft niet (feitelijk) heeft ontvangen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit zo overkomt voor eiser, blijkt uit de stukken dat de Belastingdienst een deel van het kindgebonden budget wat eiser – volgens de voorlopige berekening – in 2020 zou moeten krijgen verrekend met openstaande terugvorderingen bij de Belastingdienst. Met andere woorden: eiser had nog schulden openstaan bij de Belastingdienst over de belastingjaren 2016, 2017 en 2018, welke schulden zijn ‘afbetaald’ aan de hand van een deel van het kindgebonden budget waar eiser – volgens de voorlopige berekening – recht op zou hebben. Dat is dus gebeurd zonder dat dit bedrag eerst op rekening van eiser is komen te staan. Dat mag de Belastingdienst volgens de wet in zekere mate doen. Doordat later is vastgesteld dat eiser in 2020 toch maar recht zou hebben op een kindgebonden budget ter hoogte van € 63,-, moet eiser, naast wat aan hem is uitbetaald, ook dat bedrag wat is verrekend (en wat dus ook ten gunste van hem is gekomen) nog terug betalen aan de Belastingdienst. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om vast te stellen dat de terugvordering onrechtmatig zou zijn of moet worden gematigd.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de terugvordering in stand blijft.
11. De rechtbank ziet, gelet op het passeren van het gebrek in de besluitvorming op het bezwaar, aanleiding om de bepalen dat de Belastingdienst het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- aan hem moet vergoeden. Verder is de rechtbank niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de Belastingdienst het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van B.A.E.I. van Hooff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.