Samenvatting
In de periode van 21 april tot en met 7 mei 2017 heeft logistiek dienstverlener X (bv; belanghebbende) een vijftal aangiften voor het brengen van goederen in het vrije verkeer ingediend in naam en voor rekening (dus als direct vertegenwoordiger) van A (bv).
A beschikte in de periode van 23 februari 2017 tot 18 mei 2017 over een aanwijzing op de voet van artikel 23 Wet OB 1968, op grond waarvan de heffing van omzetbelasting ter zake van invoer van voor haar bestemde goederen wordt verlegd naar haar binnenlandse aangifte omzetbelasting.
De Inspecteur heeft de verificatie van de voornoemde aangiften in maart 2018 beëindigd en heeft vervolgens vijf utb’s vastgesteld zonder toepassing van de verleggingsregeling voor de verschuldigde omzetbelasting, omdat de goederen niet voor A waren bestemd.
Hof Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren van X tegen de utb’s terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De utb’s hebben voor X niet rechtstreeks, maar slechts indirect rechtsgevolgen. Aan X komt niet het recht toe van bezwaar en beroep.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Het cassatiemiddel faalt op de gronden zoals vermeld in r.o. 4.3 tot en met 4.6 van het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2023 (21/03894, ECLI:NL:HR:2023:1626, NLF 2023/2814, met noot van Hollebeek). Dat arrest ziet op de uitleg van artikel 231 en 243 CDW. Het is buiten redelijke twijfel dat de inhoud en strekking van artikel 44 en 109, lid 2, DWU, niet anders is dan de hiervoor vermelde artikelen van het CDW.