Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Publikum Sondervermögen. De door X behaalde beleggingswinsten werden in de in geschil zijnde jaren (2006-2014) niet uitgekeerd, maar opgepot. X heeft dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. In geschil is of X recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft voor het jaar 2006 een teruggaaf toegekend van 10%, gelet op het Verdrag Nederland-Duitsland, conform de standpunten van partijen daarover. X bepleit in hoger beroep een teruggaaf over alle jaren. Zij maakt daarbij geen onderscheid tussen de jaren waarin de teruggaafregeling gold en de jaren waarin de afdrachtsverminderingsregeling van toepassing was.

In het arrest HR 9 april 2021, 19/00104, ECLI:NL:HR:2021:506, NLF 2021/1113, met noot van De Haan, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen in economische zin niet gelijk is aan de teruggaafregeling voor die instellingen. Voor zover het betoog is gericht tegen dat oordeel, gaat Hof Den Bosch daaraan voorbij, omdat de Hoge Raad anders heeft geoordeeld en dit een zuiver nationaalrechtelijke kwestie betreft.

Voor zover X betoogt dat de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest het Unierecht onjuist heeft uitgelegd of toegepast door te oordelen dat het niet toekennen van de afdrachtvermindering aan niet-ingezeten beleggingsfondsen geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer vormt, is het Hof van oordeel dat bij de huidige stand van het Unierecht niet kan worden gezegd dat die niet-ingezeten beleggingsfondsen daarmee in objectief verschillende situaties verkeren ten opzichte van ingezeten beleggingsfondsen. Dat betekent dat evenmin kan worden gezegd dat het door de regeling inzake de afdrachtvermindering gecreëerde verschil in behandeling geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer oplevert.

De vraag of het door de afdrachtsverminderingsregeling veroorzaakte verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door het belang van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel, komt neer op de vraag naar de uitleg van overweging 84 van het arrest Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, NLF 2018/1594, met noot van De Haan). Om de onduidelijkheid daaromtrent, zoals geschetst in de uitspraak van het Hof van 26 oktober 2022, 21/00402 e.a., ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NLF 2022/2340, met noot van Adema, weg te nemen zouden prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het HvJ, maar het Hof ziet daarvan in de onderhavige zaak af omdat X hoe dan ook niet in het gelijk kan worden gesteld.

Het Hof werpt het X (in het licht van de dooruitdelingsverplichting voor ingezeten fiscale beleggingsinstellingen) niet tegen dat zij geen dividenden aan aandeelhouders uitkeert. De Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals X leidt echter niet tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstellingen aan haar aandeelhouders. X is dus niet vergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen.

Het hoger beroep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2006-2014
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
18 januari 2023
Rolnummer
20/00144; 20/00145; 20/00146; 20/00147; 20/00148; 20/00149; 20/00150; 20/00151; 20/00152
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:67
NLF-nummer
NLF 2023/0240
Aflevering
26 januari 2023

Naar de bovenkant van de pagina