CFO was gehele jaar 2016 inwoner van Nederland; heffing over wereldinkomen
Hof Den Bosch, 10 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is met ingang van 27 juni 2012 benoemd tot CFO van A (nv). In april 2014 is X voor een tweede termijn benoemd als CFO van A.
A is statutair gevestigd in Nederland en was vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw tot in 2015 gevestigd in [vestigingsplaats].
In april 2017 is X met pensioen gegaan en naar Australië verhuisd.
In de BRP is geregistreerd dat X is ingeschreven op het adres van een woning in Nederland van 14 november 2007 tot 1 juli 2012 en van 18 april 2016 tot 18 mei 2017. In de BRP is verder geregistreerd dat X van 1 juli 2012 tot en met 17 april 2016 is ingeschreven op een adres in [vestigingsplaats].
X heeft in 2016 een loon van A en een groepsvennootschap ontvangen van in totaal € 2.290.152, in de vorm van salaris, cash bonus en Restricted Stock Units (RSU’s).
Bij Hof Den Bosch is niet in geschil dat X in de periode 18 april-31 december 2016 inwoner is van Nederland.
In geschil is in de eerste plaats of X in de periode 1 januari-17 april 2016 inwoner was van Nederland.
Hof Den Bosch oordeelt dat X een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. X is naar nationaal recht inwoner van Nederland. Van een belastingverdrag met [vestigingsplaats] is voorts geen sprake. X is in 2016 binnenlands belastingplichtig voor zijn wereldinkomen.
X kan geen vertrouwen ontlenen aan een ruling die is gegeven in het kader van de verplaatsing van het hoofdkantoor van A. Evenmin is sprake van gewekt vertrouwen op basis van de handelwijze van de Inspecteur tijdens de aanslag- en bezwaarfase en de behandeling van de aangiften van voorgaande jaren. Verder wordt ook de stelling van X dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, verworpen.
Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 april 2022, nummer BRE20/9740, in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende, wonend in woonplaats (Australië), hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota digitaal verstrekt aan de inspecteur.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende heeft via een geluid- en beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.
1.8. De inspecteur heeft, met instemming van de andere partij, tijdens de zitting twee stukken overgelegd aan het hof met de mededeling dat uitsluitend het hof kennis zal mogen nemen van deze stukken. Het betreft twee brieven van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [plaats 1] , aan [A NV] , namelijk één geschoonde brief met dagtekening 5 juli 2021 en één ongeschoonde brief met dagtekening 16 november 2021.
1.9. Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk inlichtingen te geven en stukken in te zenden. Het gaat hierbij om de cijfermatige uitwerking van de ingenomen standpunten en het door de inspecteur, met uitdrukkelijke instemming van belanghebbende ter uitsluitende kennisname door het hof, overleggen van de ongeschoonde versie van een viertal door belanghebbende nader gespecificeerde brieven met dagtekeningen 5 juli 2021, 19 augustus 2021, 16 november 2021 en 30 december 2021.
1.10. De inspecteur heeft op 23 november 2023 de in 1.9 bedoelde brieven overgelegd aan het hof met de (herhaalde) mededeling dat uitsluitend het hof kennis zal mogen nemen van deze stukken. Het betreft twee ongeschoonde brieven van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [plaats 1] , aan [A NV] , met dagtekening 5 juli 2021 respectievelijk 16 november 2021 en twee ongeschoonde brieven van [A NV] aan de inspecteur met bijlagen, met dagtekening 19 augustus 2021 respectievelijk 30 december 2021.
1.11. De inspecteur en belanghebbende hebben met dagtekening 28 november 2023 respectievelijk 20 december 2023 een stuk ingediend betreffende de cijfermatige uitwerking van de ingenomen standpunten. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.12. Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Partijen hebben - na navraag door het hof - verklaard geen gebruik te maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
1.13. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2009 is belanghebbende gescheiden van zijn voormalige echtgenote. Uit het huwelijk van belanghebbende en zijn voormalige echtgenote zijn vier kinderen geboren. Alle vier de kinderen wonen in Nederland.
2.2. Belanghebbende heeft vanaf 2006 een affectieve relatie met [persoon] . [persoon] heeft de Australische nationaliteit. Zij was destijds eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [plaats 2] (hierna: de [woning plaats 2] ). In 2007 zijn belanghebbende en [persoon] in de [woning plaats 2] gaan wonen. Belanghebbende is op 30 april 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon] (hierna: echtgenote).
2.3. [A NV] (hierna: [A NV] ) is statutair gevestigd in Nederland en was vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw tot in 2015 gevestigd in [vestigingsplaats] . Eén van de kleindochtervennootschappen van [A NV] is [vennootschap] (hierna: [vennootschap] ). [vennootschap] was aanvankelijk eveneens gevestigd in [vestigingsplaats] .
2.4. De Raad van Commissarissen van [A NV] heeft belanghebbende medio 2012 voorgedragen als lid van de Raad van Bestuur van [A NV] . Bij “Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [ [A NV] ]” van 27 juni 2012 is belanghebbende benoemd als lid van de Raad van Bestuur van [A NV] . In de toelichting op de agenda voor die vergadering is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.5. Belanghebbende heeft met [vennootschap] een arbeidsovereenkomst gesloten op 28 juni 2012 (hierna: de arbeidsovereenkomst). In de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
2.6. Belanghebbende heeft met [A NV] een managementovereenkomst gesloten op 2 juli 2012 (hierna: de managementovereenkomst). In deze overeenkomst, waarin [A NV] ook wordt aangeduid als “Company”, is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.7. Belanghebbende heeft medio 2012 een appartement in [vestigingsplaats] gehuurd voor ruim € 28.000 per kwartaal. Zijn echtgenote is in december 2012 naar het appartement in [vestigingsplaats] verhuisd.
2.8. De [woning plaats 2] is door de echtgenote op 10 december 2012 gestoffeerd verhuurd voor de periode van 6 februari 2013 tot 31 januari 2017. De huurder heeft de huurovereenkomst per 1 december 2014 opgezegd. Daarna is de [woning plaats 2] te huur aangeboden, maar niet meer verhuurd.
2.9. Medio 2015 is besloten het hoofdkantoor van [A NV] te verplaatsen van [vestigingsplaats] naar Nederland. In het najaar van 2015 is het hoofdkantoor in Nederland in gebruik genomen. In verband met de voorgenomen verplaatsing heeft in 2014 tussen [A NV] en de Nederlandse Belastingdienst vooroverleg plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is een ruling gegeven.
2.10. Belanghebbende is tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders in april 2016 voor een tweede termijn benoemd als Chief Financial Officer (CFO) van [A NV] . In dat kader hebben belanghebbende en [A NV] per 18 april 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten. De arbeidsovereenkomst met [vennootschap] is gelijktijdig ontbonden.
2.11. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 17 april 2016 (hierna: de periode 1 januari-17 april 2016) verbleef belanghebbende op 48 dagen in Nederland, waarvan 13 dagen samen met zijn echtgenote. In die periode verbleef belanghebbende 44 dagen in [vestigingsplaats] .
2.12. Tot de gedingstukken behoren twee rekeningen van 6 april 2016 van [verhuisbedrijf] , een Frans verhuisbedrijf. Eén rekening betreft de verhuizing van goederen met een aangegeven waarde (‘declared value’) van € 16.000 van [vestigingsplaats] naar [plaats 2] . De andere rekening betreft de verhuizing van goederen met een aangegeven waarde van € 130.000 van [vestigingsplaats] naar Australië.
2.13. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst met betrekking tot de koop van een auto in Nederland, die is gesloten op 7 april 2016; deze auto is geleverd op 22 april 2016. In [vestigingsplaats] heeft belanghebbende op 14 april 2016 zijn auto afgegeven bij de garage waaraan hij deze had verkocht.
2.14. Tot de gedingstukken behoren twee “attestation de depart”. Eén ten name van belanghebbende, waarin is vermeld dat hij vanaf 1 juli 2012 tot zijn vertrek op 14 april 2016 woonde in [vestigingsplaats] en één ten name van de echtgenote, waarin is vermeld dat zij vanaf 14 december 2012 tot aan haar vertrek op 14 april 2016 woonde in [vestigingsplaats] .
2.15. Tot de gedingstukken behoort een polisblad met betrekking tot een inboedelverzekering met betrekking tot de [woning plaats 2] , die ingaat op 18 april 2016.
2.16. Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende en [A NV] aan de “Tax authorities / [plaats 1] office” van 21 december 2016. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
Aan deze brief is een Annex gehecht. In de annex is onder meer het volgende vermeld:
2.17. Belanghebbende heeft in 2016 een loon van [A NV] en [vennootschap] ontvangen van in totaal € 2.290.152, in de vorm van salaris, cash bonus en Restricted Stock Units (hierna: RSU’s). Alle bestanddelen van het loon die belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 heeft genoten, zijn voor 20% door [A NV] verloond en voor 80% door [vennootschap] . In de periode van 18 april 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna: de periode 18 april-31 december 2016) heeft [vennootschap] geen loon meer verloond. Belanghebbende heeft de in 2016 genoten cash bonus en de RSU’s volledig genoten in de periode 1 januari-17 april 2016. In 2016 hebben [A NV] en [vennootschap] met betrekking tot belanghebbende de volgende bedragen verloond:
Genietingstijdstip |
[A NV] |
[vennootschap] |
Totaal |
|
€ |
€ |
€ |
||
Salaris |
1 januari-31 december 2016 |
423.341 |
128.481 |
551.822 |
Cash bonus |
1 januari-17 april 2016 |
160.000 |
640.000 |
800.000 |
RSU’s |
1 januari-17 april 2016 |
187.666 |
750.664 |
938.330 |
Totaal |
771.007 |
1.519.145 |
2.290.152 |
2.18. Belanghebbende is in april 2017 met pensioen gegaan en is toen naar Australië verhuisd.
2.19. De [woning plaats 2] is in 2019 verkocht.
2.20. Belanghebbende heeft in 2020 de Australische nationaliteit gekregen.
2.21. In de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) is geregistreerd dat belanghebbende is ingeschreven op het adres van de [woning plaats 2] van 14 november 2007 tot 1 juli 2012 en van 18 april 2016 tot 18 mei 2017. In de BRP is verder geregistreerd dat belanghebbende van 1 juli 2012 tot en met 17 april 2016 is ingeschreven op een adres in [vestigingsplaats] .
2.22. Belanghebbende heeft op 1 november 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.851 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.988 (hierna: de aangifte), uitgaande van binnenlandse belastingplicht in de periode 18 april-31 december 2016. In de aangifte is onder meer het volgende aangegeven:
€ |
€ |
|
Loon [bedrijf] . |
1.663.760 |
|
Loon [A NV] |
771.007 |
|
Belastbare loon |
2.434.767 |
2.434.767 |
Af: negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning |
20.344 |
|
Af: persoonsgebonden aftrek |
1.548.572 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
865.851 |
|
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
69.988 |
2.23. De inspecteur heeft bij brief van 30 oktober 2018 belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
Belanghebbende heeft bij brief van 30 januari 2019 de brief van de inspecteur beantwoord en bij deze brief een groot aantal documenten gevoegd.
2.24. De inspecteur heeft bij brief van 21 februari 2019 bericht voornemens te zijn van de aangifte af te wijken. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
Hierbij merk ik op dat veruit het merendeel van de spullen zijn overgebracht naar Australië en niet naar Nederland;
2.25. De aanslag is, onder verwijzing naar eerdere correspondentie, met dagtekening 10 mei 2019 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 2.434.767. In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de belastbare inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. Tevens is bij beschikking € 10.854 belastingrente in rekening gebracht.
2.26. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
2.27. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 865.851 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. Verder heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot het betalen van de volgende vergoedingen aan belanghebbende: € 1.000 aan immateriële schade, € 1.897,50 aan proceskosten en € 48 aan griffierecht.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Niet in geschil is dat belanghebbende voor de toepassing van de belastingwet in de periode 18 april-31 december 2016 inwoner is van Nederland.
3.2. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 inwoner van Nederland?
- Indien vraag a ontkennend wordt beantwoord: zijn het salaris, de cash bonus en de RSU’s die door [vennootschap] zijn verloond, in Nederland belastbaar ingevolge artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001?
- Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
- Heeft de inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait?
3.3. De inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Subsidiair concluderen beide partijen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
4. Gronden
Vooraf
4.1. De inspecteur heeft op 23 november 2023 stukken overgelegd aan het hof met de (herhaalde) mededeling dat uitsluitend het hof kennis zal mogen nemen van deze stukken (zie 1.9-1.10). De twee brieven van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [plaats 1] , had de inspecteur ook reeds ter zitting overgelegd met de mededeling dat uitsluitend het hof kennis zal mogen nemen van deze stukken (zie 1.8). Belanghebbende heeft ten aanzien van al deze stukken, ook ter zitting, uitdrukkelijk ingestemd met beperking van de kennisneming in de zin van artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Beide partijen hebben ter zitting het hof toestemming verleend dat het mede op de grondslag van die stukken uitspraak doet. Gelet hierop zal het hof mede op de grondslag van de in 1.8 en 1.10 bedoelde stukken uitspraak doen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a (woonplaats)
4.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende naar nationaal recht heel 2016 in Nederland woonde. In dat kader stelt hij primair dat belanghebbende na 30 juni 2012 altijd in Nederland is blijven wonen en subsidiair dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2016 een zodanig sterke band met Nederland heeft, dat hij in 2016 als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. De inspecteur stelt verder dat geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
4.3. Belanghebbende stelt dat hij op 1 juli 2012 Nederland metterwoon heeft verlaten en pas op 18 april 2016 weer inwoner van Nederland is geworden. Hij wijst erop dat hij medio 2012 is verhuisd van de [woning plaats 2] naar het appartement in [vestigingsplaats] en dat zijn echtgenote eind 2012 bij hem is ingetrokken (zie 2.7). De [woning plaats 2] is toen verhuurd (zie 2.8), zodat deze belanghebbende niet meer ter beschikking stond. Ingeval van verblijf in Nederland, overnachtte hij in een hotel. Zijn kinderen zag hij nagenoeg uitsluitend in [vestigingsplaats] . Hij heeft in [vestigingsplaats] werkzaamheden verricht en beschikte in [vestigingsplaats] over een auto. Eerst op 13 april 2016 is de huisraad verhuisd vanuit [vestigingsplaats] , deels naar de [woning plaats 2] en deels naar Australië (zie 2.12). Zijn echtgenote heeft in april 2016 een vakantiewoning in Australië betrokken. Na zijn pensionering, in april 2017, is belanghebbende naar Australië verhuisd (zie 2.18). Ook heeft belanghebbende de Australische nationaliteit gekregen (zie 2.20). In zijn werkzame leven heeft belanghebbende meer dan de helft van de tijd in het buitenland doorgebracht, namelijk in Oman, Schotland, de Verenigde Staten, Singapore en Frankrijk.
4.4. Waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.5. De bewijslast dat belanghebbende ook in de periode 1 januari-17 april 2016 in Nederland woonde, rust op de inspecteur. Het is immers de inspecteur die stelt dat het inkomen van belanghebbende, vanwege zijn woonplaats in Nederland, en dus ongeacht de hoedanigheid waarin dat inkomen is genoten, volledig belastbaar is in Nederland.
4.6. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland. Het hof acht daarbij van belang dat belanghebbende samen met zijn echtgenote in die periode over de [woning plaats 2] beschikte en dat die woning toen niet was verhuurd (zie 2.8). Belanghebbende heeft verklaard dat hij zijn pogingen om de [woning plaats 2] te verhuren, heeft gestaakt naar aanleiding van het besluit het hoofdkantoor van [A NV] te verplaatsen van [vestigingsplaats] naar Nederland, dit besluit is genomen in het najaar van 2015 (zie 2.9). Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in de periode 1 januari-17 april 2016 dus de beschikking over woonruimte in Nederland. Verder acht het hof van belang dat belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 - zijnde een periode van 108 dagen - op 48 dagen in Nederland verbleef, waarvan 13 dagen samen met zijn echtgenote (zie 2.11). Verder neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende in de periode 18 april-31 december 2016 inwoner is van Nederland. Ook de Nederlandse nationaliteit van belanghebbende duidt op een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland (zie 2.1). Nu het hof van oordeel is dat belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland, moet worden geoordeeld dat belanghebbende in die periode naar nationaal recht in Nederland woonde.
4.7. Daar doet niet aan af dat belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 beschikte over een gemeubileerd appartement in [vestigingsplaats] (zie 2.7), dat de [woning plaats 2] in die periode zeer beperkt gemeubileerd was met, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, gehuurd meubilair, dat de verhuizers op 13 april 2016 zijn begonnen de huisraad in [vestigingsplaats] in te pakken, dat de auto op 14 april 2016 is afgegeven aan de garage in [vestigingsplaats] (zie 2.13) en dat de verhuizers pas op 18 april 2016 de huisraad in de [woning plaats 2] hebben afgeleverd. Volgens belanghebbende markeren deze feitelijkheden het moment van de verhuizing van [vestigingsplaats] naar Nederland op 18 april 2016. Maar die omstandigheden doen er naar het oordeel van het hof niet aan af dat belanghebbende ook in de periode 1 januari-17 april 2016 een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland en daarmee naar nationaal recht (ook) in Nederland woonde (zie 4.6). De mogelijkheid bestaat immers dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont. De duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land ( [vestigingsplaats] ), zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van belanghebbendes maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie 4.4).
4.8. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet gesteld dat een tussen Nederland en een andere staat gesloten belastingverdrag van toepassing is en dat hij op grond van verdragstoepassing niet als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt. Nederland heeft bovendien geen belastingverdrag met [vestigingsplaats] . Het hof beantwoordt vraag a dus bevestigend.
4.9. Niet in geschil is dat belanghebbende ook in de periode 18 april-31 december 2016 inwoner is van Nederland (zie 3.1). Belanghebbende is dus heel 2016 inwoner van Nederland. Omdat belanghebbende in 2016 in Nederland woonde, is belanghebbende in 2016 binnenlands belastingplichtig en dus belastingplichtig voor zijn wereldinkomen. Het salaris, de cash bonus en de RSU’s die door [vennootschap] zijn verloond, dienen daarom - afgezien van een geslaagd beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie vragen c en d) - in de Nederlandse belastingheffing te worden betrokken.
Vraag b (artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001)
4.10. Omdat vraag a bevestigend wordt beantwoord, behoeft vraag b geen beantwoording.
Vraag c (vertrouwensbeginsel)
4.11. Belanghebbende stelt in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, dat hij vertrouwen ontleent aan de ruling die is gegeven in het kader van de verplaatsing van het hoofdkantoor van [A NV] . Belanghebbende ontleent aan de ruling het vertrouwen dat de RSU’s door hem, als lid van de raad van bestuur van [A NV] , worden geacht te zijn genoten vóór zijn verhuizing, ongeacht wanneer de verhuizing heeft plaatsgevonden. In dat kader heeft belanghebbende verwezen naar de in 2.16 bedoelde brief van 21 december 2016, waarmee hij aanspraak maakt op toepassing van de ruling met [A NV] . Het zou volgens belanghebbende niet nodig zijn afspraken te maken over de RSU’s als die toch al volledig in Nederland zouden zijn belast, zoals in het onderhavige geval.
4.12. De inspecteur stelt dat als belanghebbende altijd inwoner van Nederland is geweest, het nooit zo kan zijn dat de inspecteur het heffingsrecht met de ruling zou weggeven als hij het heffingsrecht toch al had.
4.13. Het hof stelt vast dat belanghebbende de in 2016 toegekende RSU’s volledig heeft genoten in de periode 1 januari-17 april 2016 (zie 2.17). Daarvan uitgaande is het hof van oordeel dat belanghebbende de ruling en zijn latere brief van 21 december 2016 redelijkerwijs niet zo heeft mogen begrijpen dat de ruling betekent dat RSU’s die belanghebbende reeds heeft genoten voordat hij een beroep deed op toepassing van de ruling, niet in de belastingheffing in Nederland zouden worden betrokken. Het hof acht niet aannemelijk dat de brief van 21 december 2016 betrekking kan hebben op de reeds in de periode 1 januari-17 april 2016 genoten RSU’s. Omdat de brief gaat over de fiscale gevolgen van RSU’s die versneld kunnen worden gevest , acht het hof aannemelijk dat de brief gaat over RSU’s die op dat moment in de toekomst onvoorwaardelijk zullen worden. Naar het oordeel van het hof moest dit belanghebbende ook redelijkerwijs duidelijk zijn. Belanghebbende kan zich in zoverre niet met succes beroepen op het vertrouwensbeginsel.
4.14.Ter zitting van het hof heeft belanghebbende zijn beroep op het vertrouwensbeginsel uitgebreid. Belanghebbende stelt dat hij aan de handelwijze van de inspecteur tijdens de onderhavige aanslag- en bezwaarfase het vertrouwen heeft ontleend dat de inspecteur bewust het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende voor de toepassing van de belastingwet vanaf zijn verhuizing in 2012 (zie 2.7) tot 18 april 2016 in [vestigingsplaats] woonde. Belanghebbende heeft ter zitting van het hof gesteld dat hij bij de betreffende aangiften IB/PVV, vanwege de aftrek van alimentatie, telkens een toelichtende brief heeft gevoegd, waarin was vermeld dat hij in verband met zijn werk naar [vestigingsplaats] is verhuisd. De betreffende aanslagen IB/PVV zijn steeds opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. Pas nadat de aangifte IB/PVV 2016 was ingediend, heeft de inspecteur voor het eerst vragen gesteld. De inspecteur heeft belanghebbende toen aanvankelijk bericht dat hij van mening was dat belanghebbende in 2016 in het geheel niet in Nederland woonde (zie 2.24) en later dat hij van mening was dat belanghebbende tot en met 17 april 2016 niet in Nederland woonde (zie 2.26).
4.15. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het onderzoek altijd heeft gezien op de periode 18 april-31 december 2016 en dat al zijn uitlatingen uitsluitend zien op die periode. De inspecteur heeft in dat kader verwezen naar de uitspraak op bezwaar, waarin is vermeld dat belanghebbende vanaf 18 april 2016 inwoner is van Nederland (zie 2.26).
4.16. Het hof acht niet aannemelijk dat de inspecteur tijdens de aanslag- en bezwaarfase het vertrouwen heeft gewekt dat hij van oordeel was dat belanghebbende in de periode 1 januari-17 april 2016 voor de toepassing van de belastingwet niet in Nederland woonde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende zijn in 4.14 weergegeven stellingen noch in bezwaar noch in beroep heeft ingenomen en dat hij die stellingen pas in hoger beroep voor het eerst heeft aangevoerd ter zitting van het hof. Weliswaar heeft belanghebbende ook al in beroep zijn ongenoegen geuit over het verloop van de procedure, in die zin dat de inspecteur wisselende standpunten heeft ingenomen met betrekking tot zijn woonplaats, maar hij heeft toen nimmer gesteld dat enig standpunt van de inspecteur het vertrouwen bij hem had gewekt dat hij in de periode 1 januari-17 april 2016 zijn woonplaats in [vestigingsplaats] , althans niet in Nederland, had. Uit het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende maakt het hof eerder het tegendeel op, namelijk dat ook volgens belanghebbende het onderzoek en het standpunt tijdens de aanslag- en bezwaarfase zich beperkte tot de periode vanaf 18 april 2016, meer specifiek in relatie tot de beoordeling van de geclaimde aftrek van alimentatie. Het hof leidt dit af uit de volgende passage uit het verweerschrift: “Het standpunt van de inspecteur is in de loop van deze zaak twee keer sterk gewijzigd. Van het najaar 2018 tot het voorjaar 2020 ging het over de aftrekbaarheid van alimentatie. De inspecteur had deze ontzegd op grond van zijn standpunt dat belanghebbende vanaf medio april 2016 zijn woonplaats in Australië had. Dat standpunt heeft hij in mei 2020 verlaten. (…) Ter zitting van de rechtbank heeft de inspecteur een geschilpunt aan het debat toegevoegd door zich op het standpunt te stellen dat belanghebbende niet eerst op 18 april 2016 binnenlands belastingplichtige is geworden maar dat steeds was gebleven.” Het hof acht daarom niet aannemelijk dat belanghebbende vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de handelwijze van de inspecteur tijdens de aanslag- en bezwaarfase.
4.17. Verder is het hof van oordeel dat de inspecteur door de enkele omstandigheid dat hij gedurende een reeks van jaren de aangiften - waarbij telkens een toelichtende brief was gevoegd - heeft gevolgd, bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling waaraan belanghebbende het vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur van oordeel was dat hij in de periode 1 januari-17 april 2016 in Nederland woonachtig was. Zelfs in het geval onderzoek is verricht naar een woonplaats in het betreffende jaar kan dit belanghebbende niet baten. Voor een honorering van het bij belanghebbende gewekte vertrouwen dat ook in latere jaren de aangifte zou worden gevolgd dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige is, is immers vereist dat de omstandigheden in het latere jaar niet wezenlijk anders zijn dan de omstandigheden in de jaren waarin het doen van aangifte als buitenlands belastingplichtige is gevolgd. Belanghebbende heeft verklaard dat hij na het besluit tot verplaatsing van het hoofdkantoor naar Nederland, vaker in Nederland verbleef dan voorheen. In de periode 1 januari-17 april 2016 was hij veel in Nederland (48 dagen van 108 dagen, dus 44,44% van zijn tijd) en was hij zelfs méér in Nederland dan in [vestigingsplaats] . Niet aannemelijk is gemaakt dat in 2016 sprake is van een zich onveranderd voordoende aangelegenheid, zodat reeds hierom aan de behandeling van de aangiften over voorgaande jaren geen vertrouwen kan worden ontleend.
Vraag d (gelijkheidsbeginsel)
4.18. Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. [A NV] had vier statutair bestuurders, te weten [bestuurder 1] , [bestuurder 2] , [bestuurder 3] en belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij allen een duaal contract hadden en dat bij allen, met uitzondering van belanghebbende, door de Belastingdienst een salary split is toegepast. Belanghebbende stelt dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van gelijke gevallen, indien de inspecteur overigens geen relevante verschillen benoemt. Volgens belanghebbende vloeit de ongelijkheid voort uit een oogmerk van begunstiging. Hij heeft het hof gevraagd hierover te oordelen mede op grondslag van de stukken die de andere statutair bestuurders betreffen en de inspecteur met een beroep op beperkte kennisneming heeft ingebracht.
4.19. De inspecteur betwist dat sprake is van gelijke gevallen. De inspecteur stelt dat het hem in het kader van de op hem rustende geheimhoudingsplicht niet is toegestaan informatie over de andere drie bestuurders bekend te maken. De inspecteur stelt dat uit publieke informatie, namelijk uit jaarverslagen, blijkt dat de bestuurders allen een salary split - het hof begrijpt: een duaal contract - hadden. Maar deze overeenkomsten zijn volgens de inspecteur onvoldoende om te concluderen dat alle bestuurders gelijke gevallen zijn die gelijk moeten worden behandeld. Verder heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende zelf heeft gesteld dat bij [bestuurder 2] het “ [vennootschap] -deel sowieso al in Nederland [was] belast” en dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur de in 1.8 en 1.10 bedoelde stukken overgelegd aan het hof met de mededeling dat uitsluitend het hof kennis zal mogen nemen van deze stukken.
4.20. Op basis van de stukken waarvan de kennisneming is beperkt tot het hof (zie 1.8 en 1.10) heeft het hof kunnen vaststellen dat de door belanghebbende genoemde gevallen op relevante punten - andere dan het hebben van een duaal contract - niet vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Daarmee zijn de gevallen niet gelijk. Een nadere motivering voor deze vaststelling zou inhouden dat gegevens worden prijsgegeven die de inspecteur terecht heeft geschoond omdat deze de persoonsgegevens van de andere bestuurders betreffen en blijft daarom achterwege. Het hof beantwoordt vraag d ontkennend omdat naar het oordeel van het hof de stukken van het geding - met inbegrip van de stukken waarvan de kennisneming is beperkt tot het hof (zie 1.8 en 1.10) - geen aanknopingspunten bieden om te kunnen oordelen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Vraag e (proceskostenvergoeding)
4.21. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke proceskosten, althans een verdere tegemoetkoming dan een volgens forfaitaire normen bepaalde. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat belanghebbende in 2016 in Nederland woonde, dat hij in 2016 binnenlands belastingplichtig en dat hij belastingplichtig is voor zijn wereldinkomen. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend, omdat de rechtbank daarbij ervan is uitgegaan dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond is. Het hof zal daarom in 4.25 zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in beroep verleende rechtsbijstand opnieuw vaststellen.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.22. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende verklaard dat het hof belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade uitsluitend dient te beoordelen indien de berechting van de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn geschiedt. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 april 2022. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt - en ook in dit geval - te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Met inachtneming van deze uitgangspunten stelt het hof de vergoeding van immateriële schade vast op € 500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23. Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de inspecteur voor het door hem ingestelde hoger beroep geen plaats.
4.24. De rechtbank heeft terecht beslist dat de inspecteur het door belanghebbend betaalde griffierecht voor het door hem ingestelde beroep moet vergoeden. Het hof laat deze beslissing van de rechtbank in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25. De omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, geeft aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt het hof tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarvan uitgaande stelt het hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vast op € 218,75. De inspecteur dient deze kosten te vergoeden. Het hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken eveneens vast op € 218,75. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient deze kosten te vergoeden.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 218,75.
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid ) in de kosten van het geding bij het hof van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.