Metadata
Hof Den Haag heeft immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn te laag berekend
HR, 20 juni 2014
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(124)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(4)
Samenvatting
Hof Den Haag heeft zowel de inspecteur als de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van behandeling van een geschil inzake aanslagen IB/PVV, ervan uitgaande dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met in totaal twee jaar.De belastingplichtige heeft cassatieberoep ingesteld. Ze is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen.
Het Hof heeft ook ten onrechte geoordeeld dat voor wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn, drie maanden voor rekening van de belastingplichtige komen vanwege op haar verzoek verleend uitstel van de zitting.
Verder heeft het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte nog eens met drie maanden verminderd vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de procedure.
Gelet hierop moet de uitspraak van het Hof worden vernietigd.
De overschrijding van de redelijke termijn wordt door de Hoge Raad berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase.
De inspecteur en de minister van Veiligheid en Justitie worden dienovereenkomstig veroordeeld tot vergoeding van de door de belastingplichtige geleden immateriële schade.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2013, nrs. BK-10/00445 tot en met BK-10/00447, betreffende verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
2.1.1. Bij uitspraken van 12 oktober 2011, nrs. BK-10/00445 tot en met BK-10/00447, heeft het Hof beslist op de hoger beroepen van belanghebbende betreffende aan haar voor de jaren 2001, 2002 en 2003 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.2. Bij de in cassatie bestreden uitspraak op de verzoeken heeft het Hof zowel de Inspecteur als de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van behandeling van het geschil, ervan uitgaande dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met in totaal twee jaar.
2.2. De klachten richten zich tegen de vaststelling van de hoogte van deze schadevergoeding door het Hof.
2.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop tussen de ontvangst door de Inspecteur op 15 december 2004 van het eerste bezwaarschrift, betreffende het jaar 2001, en de uitspraak van de Rechtbank op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en 2003 (8 juni 2010). Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de Rechtbank naar het oordeel van het Hof drie jaar en zes maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als regel als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337; hierna: het arrest van 22 april 2005).
2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en zes maanden heeft het Hof twee jaar toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase.
2.4.1. Het Hof heeft wat betreft de bezwaarfase geoordeeld dat bijzondere omstandigheden aan de kant van zowel de Inspecteur als belanghebbende rechtvaardigen dat aan ieder de helft van de overschrijding (derhalve een jaar) wordt toegerekend. Het Hof heeft in dat verband belanghebbende aangerekend dat zij niet heeft verzocht uitspraak te doen op de bezwaarschriften voor de jaren 2001, 2002 en 2003, dat zij niet in beroep is gegaan bij de Rechtbank vanwege overschrijding van de wettelijke beslistermijn, en dat zij op geen enkele wijze haar ongenoegen te kennen heeft gegeven over de voortgang van de bezwaarprocedure.
2.4.2. Hiermee heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152; hierna het arrest van 22 maart 2013). De klachten slagen in zoverre.
2.5.1. Het Hof heeft wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat drie maanden voor rekening van belanghebbende komen vanwege op haar verzoek verleend uitstel van de zitting.
2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen aan uitnodigingen of oproepingen in onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22 april 2005 als voorbeeld is gegeven van de invloed van een belanghebbende of diens gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke omstandigheid kan aanleiding geven om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is.
Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de belanghebbende meebrengt dat de volgens die arresten in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.
Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel geeft er geen blijk van dat het Hof deze laatste regel heeft toegepast. De klachten slagen ook in zoverre.
2.6.1. Voorts heeft het Hof kennelijk aanleiding gezien de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn met nog eens drie maanden te verminderen. Het Hof heeft in dat verband meegewogen dat het voor het jaar 1999 op 8 mei 2007 uitspraak heeft gedaan (BK-04/02818), in welke procedure dezelfde geschilpunten aan de orde waren, terwijl de feitelijke omstandigheden in de jaren na 1999 niet gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn geweest. Volgens het Hof brengt dit mee dat de spanning en frustratie in de beroepsfase minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak duidelijk was wat de uitkomst van de rechterlijke procedure zou zijn.
2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.
2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat - anders dan door belanghebbende is betoogd - de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).
2.8. De klachten falen voor zover zij zich richten tegen de door het Hof bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade in aanmerking genomen samenhang. Die oordelen geven geen blijk van miskenning van de regels die op dit punt zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.
2.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10. Slotsom is dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd op de hiervoor in 2.4, 2.5 en 2.6 vermelde gronden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De verzoeken om vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden toegewezen. Ongeacht de vraag of het uitstel van de zitting met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.5.2 is overwogen dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de vuistregels rechtvaardigt, moet de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg worden berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase. De Inspecteur en de minister van Veiligheid en Justitie zullen dienovereenkomstig worden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2000,
veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1500,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
2.1.1. Bij uitspraken van 12 oktober 2011, nrs. BK-10/00445 tot en met BK-10/00447, heeft het Hof beslist op de hoger beroepen van belanghebbende betreffende aan haar voor de jaren 2001, 2002 en 2003 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.2. Bij de in cassatie bestreden uitspraak op de verzoeken heeft het Hof zowel de Inspecteur als de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van behandeling van het geschil, ervan uitgaande dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met in totaal twee jaar.
2.2. De klachten richten zich tegen de vaststelling van de hoogte van deze schadevergoeding door het Hof.
2.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als gevolg van het tijdsverloop tussen de ontvangst door de Inspecteur op 15 december 2004 van het eerste bezwaarschrift, betreffende het jaar 2001, en de uitspraak van de Rechtbank op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en 2003 (8 juni 2010). Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de Rechtbank naar het oordeel van het Hof drie jaar en zes maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als regel als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337; hierna: het arrest van 22 april 2005).
2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en zes maanden heeft het Hof twee jaar toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase.
2.4.1. Het Hof heeft wat betreft de bezwaarfase geoordeeld dat bijzondere omstandigheden aan de kant van zowel de Inspecteur als belanghebbende rechtvaardigen dat aan ieder de helft van de overschrijding (derhalve een jaar) wordt toegerekend. Het Hof heeft in dat verband belanghebbende aangerekend dat zij niet heeft verzocht uitspraak te doen op de bezwaarschriften voor de jaren 2001, 2002 en 2003, dat zij niet in beroep is gegaan bij de Rechtbank vanwege overschrijding van de wettelijke beslistermijn, en dat zij op geen enkele wijze haar ongenoegen te kennen heeft gegeven over de voortgang van de bezwaarprocedure.
2.4.2. Hiermee heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152; hierna het arrest van 22 maart 2013). De klachten slagen in zoverre.
2.5.1. Het Hof heeft wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat drie maanden voor rekening van belanghebbende komen vanwege op haar verzoek verleend uitstel van de zitting.
2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen aan uitnodigingen of oproepingen in onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22 april 2005 als voorbeeld is gegeven van de invloed van een belanghebbende of diens gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke omstandigheid kan aanleiding geven om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is.
Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de belanghebbende meebrengt dat de volgens die arresten in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.
Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel geeft er geen blijk van dat het Hof deze laatste regel heeft toegepast. De klachten slagen ook in zoverre.
2.6.1. Voorts heeft het Hof kennelijk aanleiding gezien de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn met nog eens drie maanden te verminderen. Het Hof heeft in dat verband meegewogen dat het voor het jaar 1999 op 8 mei 2007 uitspraak heeft gedaan (BK-04/02818), in welke procedure dezelfde geschilpunten aan de orde waren, terwijl de feitelijke omstandigheden in de jaren na 1999 niet gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn geweest. Volgens het Hof brengt dit mee dat de spanning en frustratie in de beroepsfase minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak duidelijk was wat de uitkomst van de rechterlijke procedure zou zijn.
2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.
2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat - anders dan door belanghebbende is betoogd - de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).
2.8. De klachten falen voor zover zij zich richten tegen de door het Hof bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade in aanmerking genomen samenhang. Die oordelen geven geen blijk van miskenning van de regels die op dit punt zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.
2.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10. Slotsom is dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd op de hiervoor in 2.4, 2.5 en 2.6 vermelde gronden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De verzoeken om vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden toegewezen. Ongeacht de vraag of het uitstel van de zitting met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.5.2 is overwogen dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van de vuistregels rechtvaardigt, moet de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg worden berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase. De Inspecteur en de minister van Veiligheid en Justitie zullen dienovereenkomstig worden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2000,
veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1500,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
Metadata
Rubriek(en)
Formeel belastingrechtBelastingtijdvak
2001 - 2003Instantie
HRDatum instantie
20 juni 2014Rolnummer
13/01045ECLI
ECLI:NL:HR:2014:1461bwbid=bwbr0&artikel=8:73,bwbr0005537&artikel=8:88&lid=1