Winstuitstelpost coöperatie terecht niet toegestaan
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24 januari 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) drijft haar onderneming in de vorm van een op [datum 1] 2016 opgerichte coöperatie. Zij is met een gemeente overeengekomen om in 2017 tot en met 2019 een groot scala aan diensten in het kader van de Wmo te leveren tegen een vergoeding van € 31.296.675 in totaal. Partijen zijn daartoe per jaar een vergoeding als lumpsum overeengekomen.
X heeft over haar eerste boekjaar (2016/2017) een resultaat van € 312.201 behaald.
In geschil is of X een winstuitstelpost ten laste van de winst van het boekjaar 2016 aan de passiefzijde van de balans mag opnemen. Tussen partijen is niet langer in geschil dat X niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 1, onderdeel c, onder 1°, Wet VpB 1969.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant leidt uit de overeenkomst met de gemeente af dat partijen een vergoeding zijn overeengekomen per jaar en dat niet is overeengekomen dat in de vergoeding voor 2017 ook een vergoeding is begrepen voor in 2018 en 2019 te leveren prestaties. De omstandigheid dat sprake is van een overeenkomst van drie jaar maakt nog niet dat in de vergoeding voor 2017 een vergoeding voor in de toekomst te leveren prestaties is begrepen. Ook het vormen van een voorziening staat de Rechtbank niet toe.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende gevestigd te vestigingsplaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het boekjaar 2016 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 310.215. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2019 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen op 19 november 2019 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] en mr. J.H.D. Kallen, gemachtigde, verbonden aan Kallen accountants en adviseurs, en [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] namens de inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is gevestigd te [vestigingsplaats] en drijft haar onderneming in de vorm van een op [datum 1] 2016 opgerichte coöperatie onder de naam: [coöperatie] Op [datum 2] 2016 zijn de statuten gewijzigd en is de naam van belanghebbende gewijzigd in [belanghebbende]
2.2. Belanghebbendes eerste boekjaar loopt van [datum 1] 2016 tot en met 31 december 2017.
2.3. Belanghebbende heeft de volgende oprichters:
- Stichting [stichting 1] ;
- Stichting [stichting 2] ;
- Stichting [stichting 3] ;
- Stichting [stichting 4] ;
- Stichting [stichting 5] ;
- Stichting [stichting 6] ;
- Stichting [stichting 7] ;
- Stichting [stichting 8] .
Zij zijn ook de leden van belanghebbende.
2.4. Het doel van belanghebbende is als volgt omschreven in de statuten na wijziging op [datum 2] 2016:
2.5. De gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente) geeft haar inwoners, net als andere gemeenten, ondersteuning thuis op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo). De gemeente heeft voor een deel van haar dienstverlening op grond van de Wmo een aanbesteding geopend. Belanghebbende heeft ingeschreven op de opdracht en heeft met de gemeente overeenstemming bereikt. Belanghebbende en de gemeente zijn daartoe een overeenkomst aangegaan, met als titel "Overeenkomst Maatschappelijke Ondersteuning 2017-2019" (hierna: de overeenkomst).
2.6. De overeenkomst luidt (voor zover van belang) als volgt:
2.7. In bijlage C 1 is de opdracht door de gemeente nader uiteengezet. Deze bijlage luidt voor zover van belang als volgt:
2.8. Belanghebbende heeft over haar eerste boekjaar een resultaat van € 312.201 behaald. In de jaarrekening is dit resultaat toegevoegd aan de algemene reserve. De passiefkant per 31 december 2017 luidt als volgt:
Algemene reserve € 312.201
Kortlopende schulden en overlopende passiva
Crediteuren € 233.021
Nog te betalen bedragen € 356.097
Overlopende passiva 0
€ 589.118
Totaal passiva € 901.319
2.9. Het resultaat 2017 is in de jaarrekening 2017 als volgt in de balans verwerkt:
6. Toelichting op de balans per 31 december (vervolg ) |
||
Eigen vermogen |
.2017 1-1 t/m31-12 |
2016 1-7 t/m 31-12 |
6. Algemene reserves |
€ |
€ |
Saldo per 01 januari |
12.517 |
0 |
Resultaatbestemming |
299.684 |
12.517 |
Totaal algemene reserves |
312.201 |
12.517 |
2.10. In de jaarrekening 2017 is onder meer het volgende opgenomen omtrent de grondslagen van resultaatbepaling:
2.11.Belanghebbende heeft in een memorandum over het jaarresultaat van 2017 het volgende toegelicht:
2.12. Op 9 mei 2019 heeft belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting 2016, over het boekjaar van [datum 1] 2016 tot en met 31 december 2017, ingediend met daarin, via de rubriek: 'overige vrijgestelde winstbestanddelen', een vrijstelling verwerkt ter grootte van € 310.215 (€ 312.201 -/- € 1.986 aan investeringsaftrek). Tevens is in de aangifte om een expliciete uitspraak gevraagd omtrent het beroep op artikel 5, lid 1, onder c, ten eerste, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). De aangegeven belastbare winst bedraagt € 0 en het aangegeven belastbare bedrag bedraagt eveneens € 0.
2.13. In een memo van 15 mei 2019 heeft de directeur van belanghebbende de term “shared investments” als volgt toegelicht:
2.14. De inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2016 op 29 juni 2019 van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016 afgeweken. Hij heeft de toepassing van de vrijstelling van artikel 5, lid 1, onder c, ten eerste Wet Vpb niet gevolgd en het belastbare bedrag gecorrigeerd van € 0 naar € 310.215.
2.15. Belanghebbende heeft op 10 juli 2019 bezwaar gemaakt en daarbij opnieuw een aangifte Vpb 2016 ingediend waarin geen beroep op bovengenoemde vrijstelling wordt gedaan en een ‘voorziening ombuiging’ is gevormd van € 310.215 ten laste van de winst. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is de vraag of belanghebbende een winstuitstelpost ten laste van de winst van het boekjaar 2016 aan de passiefzijde van de balans mag opnemen.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 1, letter c, onder ten eerste Wet Vpb.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag naar nihil.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Indien een ondernemer een vergoeding ontvangt die niet volledig betrekking heeft op reeds geleverde prestaties, maar ook in de toekomst nog te verrichten prestaties betreft, staat goed koopmansgebruik toe voor het aan de toekomstige prestaties toe te rekenen deel van die vergoeding een passiefpost te vormen en op deze manier de met laatstbedoelde prestaties te behalen winst pas te verantwoorden naarmate die worden verricht.
4.2. Belanghebbende betoogt dat de in 2017 niet aangewende middelen als een vooruit te betalen vergoeding en daarom als een winstuitstelpost zijn te beschouwen. Belanghebbende heeft zich verbonden om een nieuwe werkwijze, de transformatie, te ontwikkelen tijdens de contractperiode en vanwege de oplopende werkzaamheden en de onzekerheden hebben de betalingen deels een voorschotkarakter. Daarom is de vergoeding die in 2017 is betaald ook als vergoeding voor nog te leveren prestaties te beschouwen, aldus belanghebbende. Uiteindelijk zijn de in 2017 nog niet uitgegeven middelen aangewend in 2019 voor de realisatie van de transformatie.
4.3. De rechtbank leidt uit de overeenkomst met de gemeente af dat belanghebbende met de gemeente is overeengekomen om in 2017 tot en met 2019 een groot scala aan diensten in het kader van de Wmo te leveren tegen een vergoeding van € 31.296.675 in totaal. Partijen zijn daartoe per jaar een vergoeding als lumpsum overeengekomen naar bedragen van € 9.722.103 voor 2017, € 10.524.309 voor 2018 en € 11.050.263 voor 2019. In de opdrachtbeschrijving is opgenomen dat in 2017 en 2018 een lumpsum bedrag ter beschikking is gesteld dat is gebaseerd op historisch gebruik.
Daarmee zijn partijen een vergoeding overeengekomen per jaar en is niet overeengekomen dat in de vergoeding voor 2017 ook een vergoeding is begrepen voor in 2018 en 2019 te leveren prestaties. De omstandigheid dat sprake is van een overeenkomst van drie jaar maakt nog niet dat in de vergoeding voor 2017 een vergoeding voor in de toekomst te leveren prestaties is begrepen.
4.4. Voor zover belanghebbende betoogt dat zij een juridische verplichting heeft om eventuele overschotten in overleg met de gemeente uit te geven in de vorm van “shared investments”, dat belanghebbende bij niet nakoming een terugbetalingsplicht zou hebben en dat daarom deze verplichting als een schuld moet worden beschouwd, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank acht namelijk niet aannemelijk dat die verplichting aanwezig was. Uit de overeenkomst met de gemeente vloeit een dergelijke terugbetalingsverplichting niet voort. In bijlage C bij de overeenkomst wordt weliswaar de mogelijkheid van overschotten en het doen van “shared investments” genoemd. Hieruit leidt de rechtbank echter geen verplichting af. De rechtbank acht niet aannemelijk dat op grond van hetgeen in bijlage C is opgenomen belanghebbende verplicht was concrete prestaties in latere jaren te verrichten. De rechtbank leest in de bijlage niet meer dan de intentie om in overleg met de gemeente tot een nadere bestemming te komen van overschotten. Tot slot is een dergelijke verplichting niet als schuld op de balans opgenomen, maar is het bedrag van € 312.201 opgenomen in de algemene reserves.
4.5. Belanghebbende betoogt daarnaast, naar de rechtbank begrijpt, dat zij in 2017 voor een aantal kostenposten geen uitgaven heeft gedaan, maar dat zij die uitgaven in 2018 en 2019 heeft gedaan en dat zij daarom in 2017 een anticipatiepost mag opnemen. Ter zitting heeft belanghebbende hierover verklaard dat zij haar standpunt verlaat dat zij een voorziening mag vormen, maar dat zij wel een anticipatiepost mag vormen. In de pleitnota wijst belanghebbende in dat kader op kosten voor het opzetten van buurtlocaties, het opleiden van medewerkers, het experimenteren met nieuwe vormen van dienstverlening en het opzetten en door ontwikkelen van een cliëntenregistratiesysteem. De kosten voor deze activiteiten bedragen meer dan € 312.201, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft bestreden dat deze uitgaven als kosten ten laste van 2017 mogen komen.
4.6. De rechtbank vat dit standpunt op als een betoog om een voorziening te mogen vormen ondanks belanghebbendes uitlating daarover ter zitting. Belanghebbende heeft met die uitlating namelijk niet het standpunt laten varen dat zij in 2017 een passiefpost, die zij anticipatiepost noemt, mag vormen voor uitgaven die zij in 2018 en 2019 heeft gedaan.
Belanghebbende heeft overigens met wat zij op dit punt heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het nakomen van haar met betrekking tot het jaar 2017 jegens de gemeente aangegane verplichtingen in latere jaren uitgaven zal moeten maken waarvoor zij een voorziening mag vormen. De rechtbank ziet niet in waarom deze toekomstige uitgaven niet gewoon ten laste zouden moeten komen in het jaar waarin zij zijn gemaakt, te weten 2018 en 2019, aangezien een aannemelijk verband met het jaar 2017 ontbreekt. Bovendien heeft belanghebbende pas in de pleitnota gespecificeerd om welke uitgaven het gaat en heeft zij naast een opsomming van die uitgaven geen nadere onderbouwing gegeven van de hoogte en het (transitoire) karakter van deze posten.
4.7. Dit alles leidt er toe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, op 24 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Inkomstenbelasting