Vermoeden over toepassing omkeerregeling niet ontzenuwd; lijfrente-uitkeringen belast
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(12)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X is geboren in 1931. Hij is in 1996 naar België geëmigreerd. In de jaren 2016 tot en met 2018 woonde erflater in België en was hij in Nederland buitenlands belastingplichtige voor de Wet IB 2001.
Erflater ontving in 2016 tot en met 2018 uit Nederland een lijfrente-uitkering van A (nv) en een AOW-uitkering. De lijfrenteverzekering is vóór 1996 opgebouwd.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de lijfrente-uitkeringen mag belasten op basis van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-België. Daarbij is uitsluitend in geschil of de inleg voor de lijfrenteverzekering in het verleden in Nederland op het belastbare inkomen van erflater in mindering is gebracht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht op basis van wat de Inspecteur heeft aangevoerd het vermoeden aanwezig dat de omkeerregeling van toepassing was gedurende de opbouwperiode. De erven hebben geen met bewijsmiddelen ondersteunde feiten aangedragen die het vermoeden ontzenuwen.
De Rechtbank concludeert dat aan de voorwaarden van artikel 18, lid 2, Verdrag Nederland-België is voldaan. Het heffingsrecht over de lijfrente-uitkeringen over de jaren 2016 tot en met 2018 komt daarom aan Nederland toe.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen
de erven van belanghebbenden, uit plaats (België), belanghebbenden, (gemachtigden: mr. C.J.M. Perraud en mr. M. Prins),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan [belanghebbenden] (erfater) de volgende aanslagen opgelegd en daarbij de volgende en beschikkingen vastgesteld:
- een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) over het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.798 en een beschikking waarbij € 9.268 aan belastingrente in rekening is gebracht;
- een navorderingsaanslag IB over het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.962 en een beschikking waarbij € 7.420 aan belastingrente in rekening is gebracht;
- een aanslag IB voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.251 en een beschikking waarbij € 5.391 aan belastingrente in rekening is gebracht.
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van erflater tegen de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3. De gemachtigden hebben bij brief van 28 juni 2024 de rechtbank op de hoogte gesteld dat erflater is overleden en aangegeven dat de belanghebbenden de beroepsprocedure voortzetten. Bij voornoemde brief hebben de gemachtigden een volmacht van de erven en een verklaring van erfrecht overgelegd.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de inspecteur, mr. [inspecteur] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht aan erflater zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of Nederland het heffingsrecht heeft over de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] . De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Erflater is geboren op [geboortedag] 1931. Hij is in 1996 naar België geëmigreerd. In de jaren 2016 tot en met 2018 woonde erflater in België en was hij in Nederland buitenlandse belastingplichtige voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.1. Erflater heeft voor de jaren 2016, 2017 en 2018 geen aangifte IB in Nederland gedaan en is daartoe ook niet uitgenodigd.
3.2. Erflater ontving in 2016 tot en met 2018 uit Nederland een lijfrente-uitkering van [N.V.] en een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De hoogte van die uitkeringen is in de onderhavige jaren als volgt:
2016 |
2017 |
2018 |
|
SVB |
€ 10.044 |
€ 10.191 |
€ 10.343 |
[N.V.] |
€ 138.798 |
€ 142.962 |
€ 147.251 |
Loonheffing |
- |
- |
- |
3.3. De lijfrenteverzekering van [N.V.] is vóór 1996 opgebouwd.
3.4. In 2021 heeft de inspecteur, als gevolg van informatie die in 2020 is ontvangen van de Belgische belastingautoriteiten over 2018, erflater verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] in 2016 en 2017 in de heffing in België zijn betrokken.
3.5. Erflater heeft op 25 mei 2021 per e-mail gereageerd op het informatieverzoek van de inspecteur. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3.6. Naar aanleiding van deze informatie heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 17 november 2021 aan erflater aangekondigd voornemens te zijn om ten aanzien van de jaren 2016 tot en met 2018 (navorderings)aanslagen IB op te leggen. In deze brief staat – voor zover hier van belang – vermeld:
3.7. De inspecteur heeft vervolgens de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).
Motivering
4.1. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] mag belasten op basis van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag. Daarbij is tussen partijen uitsluitend in geschil of de inleg voor de lijfrenteverzekering van [N.V.] in het verleden in Nederland op het belastbare inkomen van erflater in mindering is gebracht in de zin van artikel 18, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overige in het tweede lid gestelde voorwaarden voor het belasten van de lijfrente-uitkering in Nederland is voldaan.
4.2. Partijen beschikken beiden niet over stukken waaruit kan worden afgeleid of en in hoeverre de lijfrenteverzekering in het verleden fiscaal gefacilieerd is opgebouwd. De rechtbank ziet zich dus geplaatst voor de vraag voor wiens rekening het daarmee gemoeide bewijsrisico komt.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast dat hij mag heffen op de inspecteur. De rechtbank merkt daarbij op dat het mogelijk is dat aan de aangevoerde feiten vermoedens worden ontleend die ertoe kunnen leiden dat de stellingen van de inspecteur als juist worden beschouwd.
4.4. De inspecteur voert aan dat sprake is van een uitkering uit een lijfrenteverzekering die is opgebouwd bij een Nederlandse verzekeraar in de periode dat de begunstigde van de lijfrenteverzekering in Nederland woonde. De premies zijn betaald voordat erflater de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de uitkeringen zijn na die datum ingegaan. De inspecteur voert daarbij nog aan dat uit de renseignementen van [N.V.] blijkt dat de lijfrente-uitkeringen zijn opgenomen in de loonadministratie. Volgens de inspecteur rechtvaardigen die feiten het vermoeden dat op de lijfrente in de opbouwfase de omkeerregeling van toepassing is geweest. Dit betekent dat de ingelegde premies aftrekbaar waren en de latere uitkeringen volledig belast zijn. De rechtbank acht op basis van wat de inspecteur heeft aangevoerd het vermoeden aanwezig dat de omkeerregeling van toepassing was gedurende de opbouwperiode.
4.5. Het is vervolgens aan belanghebbenden om het vermoeden te ontzenuwen dat de lijfrenteverzekering van [N.V.] in het verleden niet fiscaal gefacilieerd is opgebouwd, zoals zij hebben gesteld. Daartoe is niet vereist dat belanghebbenden aannemelijk maken dat het vermoeden onjuist is; voldoende is dat op basis van wat belanghebbenden aanvoeren redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan de juistheid van het vermoeden. In dit geval dienen belanghebbenden dus uit te leggen en zoveel mogelijk te onderbouwen dat de omkeerregeling niet van toepassing was tijdens de opbouwfase. Belanghebbenden hebben echter geen met bewijsmiddelen ondersteunde feiten aangedragen die het vermoeden ontzenuwen. Daarbij is toegelicht dat belanghebbenden door het tijdsverloop in bewijsnood verkeren. De rechtbank begrijpt dat het, gezien het feit dat de lijfrenteverzekering vóór 1996 is opgebouwd, ook moeilijk is om bewijsmiddelen te overleggen, maar dit risico komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbenden.
4.6. Omtrent de eisen van een goede rechtspleging bij het werken met vermoedens merkt de rechtbank volledigheidshalve het volgende op. Belanghebbenden zijn op diverse momenten in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren om het vermoeden te ontzenuwen. Enerzijds heeft erflater en hebben belanghebbenden zich lopende de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen uitspreken tegen de visie van de inspecteur. Anderzijds heeft de inspecteur op zitting desgevraagd expliciet aangegeven aan de relevante feiten het vermoeden te ontlenen dat sprake is van een gefacilieerde lijfrente. Belanghebbenden zijn op zitting in de gelegenheid geweest daarop te reageren. De rechtbank heeft verder in de beschouwing betrokken dat belanghebbenden naar eigen zeggen in bewijsnood verkeren door het tijdsverloop, en de uitkomst van de procedure volgens hen volledig afhangt van de verdeling van het bewijsrisico. Naar het oordeel van de rechtbank is dan gelet op de gang van zaken in deze zaak voldaan aan de eisen van een goede rechtspleging De rechtbank ziet dus geen aanleiding voor een nieuwe zitting.
4.7. Het voorgaande betekent dat aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag is voldaan. Het heffingsrecht over de lijfrente-uitkeringen van [N.V.] over de jaren 2016 tot en met 2018 komt daarom aan Nederland toe.
Belastingrente
5. De beroepen hebben mede betrekking op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbenden hebben echter geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB 2016, 2017 en 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgen belanghebbenden het griffierecht niet terug en krijgen zij ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 29 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.