Direct naar content gaan

Samenvatting

In geschil is de vraag of X (bv; belanghebbende), die een 100% belang had in C, D en E en wier aandeelhouder B voor 50% een middellijk belang had in de werkmaatschappijen J en K, als een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 Wet VpB 1969 kan worden aangemerkt, dan wel dient te worden beschouwd als een houdstermaatschappij wier feitelijke werkzaamheid niet is beleggen van vermogen als bedoeld in lid 2, aanhef, van vermelde wetsbepaling.
Hof Arnhem heeft deze vraag beantwoord in eerstbedoelde zin en daartoe bepalend geacht of X in het onderhavige jaar (1982) al dan niet een wezenlijke functie vervulde ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep waarvan zij zelf deel uitmaakte.
Op het cassatieberoep van de staatssecretaris oordeelt de Hoge Raad dat het Hof in zoverre een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, dat het ontbreken van een zodanige ‘wezenlijke functie’ niet onder alle omstandigheden de gevolgtrekking rechtvaardigt dat sprake is van een beleggingsinstelling.
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 28 Wet VpB 1969 en het daarop berustende BBI verschaft onvoldoende duidelijkheid over de vraag wanneer een zuivere houdstermaatschappij als een beleggingsinstelling kan gelden. Waar deze vraag wordt besproken (nadere memorie van antwoord p. 16 en verslag mondeling overleg Tweede Kamer onder 37 en 39) komt wel het aspect van het besturen van werkmaatschappijen door de beleggingsmaatschappij aan de orde, maar niet op welke andere wijze de werkzaamheid van de beleggingsmaatschappij zozeer verweven kan zijn met het beleid van de werkmaatschappij dat haar feitelijke werkzaamheid niet meer kan gelden als ‘beleggen van vermogen’.
De vraag wanneer dit laatste geval zich voordoet, kan mitsdien slechts worden beantwoord aan de hand van de uitlegging van het begrip beleggen tegen de achtergrond van wat overigens daarover in evengenoemde wetsgeschiedenis, zoals vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie, naar voren komt. Van beleggen is dan sprake, indien het bezit van aandelen in een werkmaatschappij slechts is gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht.
Uit een en ander volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen met name voor een onderzoek van de stelling van de Inspecteur dat sprake was van actieve betrokkenheid van X – door tussenkomst van haar beide dochtermaatschappijen – bij de ondernemingen van de werkmaatschappijen J en K onder meer doordat zij die ondernemingen voor een aanzienlijk bedrag liet financieren met rekening-courantkrediet hetgeen risico’s meebracht die een particuliere belegger niet zou aanvaarden.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1982
Instantie
HR
Datum instantie
8 november 1989
Rolnummer
25.257
ECLI
ECLI:NL:HR:1989:ZC4143
bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbr0011353&artikel=4.13&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina