Samenvatting
Aan X (bv; belanghebbende) zijn naheffingsaanslagen OB 2013, 2014 en 2015 opgelegd.
Naar aanleiding van de zitting bij Hof Arnhem-Leeuwarden is tussen partijen niet langer in geschil dat de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 moeten worden vernietigd. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Tussen partijen is dan nog in geschil of de naheffingsaanslag OB 2013 moet worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Het Hof acht ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2013 geen sprake van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Gelet op de complexiteit van het dossier en de omvang daarvan, is aan X voldoende tijd gegeven haar zienswijze kenbaar te maken over het conceptrapport met de voorgenomen correcties.
Anders dan X stelt, is het Hof van oordeel dat met een brief van 16 oktober 2018 geen sprake is van een verzoek om stukken in de fase voor het opleggen van de naheffingsaanslag OB 2013. Ook op dit punt is geen sprake van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB 2013 is daarom ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te [plaats1] (hierna: belanghebbende)tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2022, nummers AWB20/1940, 20/1941 en 20/6853 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (hierna: 2013) een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna ook: OB) opgelegd van € 231.325. Bij beschikking is € 45.943 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (hierna: 2014) een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 27.327. Bij beschikking is € 4.402 belastingrente in rekening gebracht.
1.3. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: 2015) een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 174.109.
1.4. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2013 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB 2013 verminderd tot € 208.416 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2014 heeft hij in datzelfde geschrift ongegrond verklaard. Aan belanghebbende is met betrekking tot het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2013 een proceskostenvergoeding toegekend van € 762.
1.5. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2015 ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende is tegen de onder 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. W.A. Velema, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft vanaf 27 augustus 2013 als enig aandeelhouder en bestuurder [naam3] B.V. Van [naam3] B.V. is [naam4] (hierna: [naam4] ) sinds 23 juli 2013 enig aandeelhouder en bestuurder. Van 20 juli 2012 tot 27 augustus 2013 was [naam5] B.V. aandeelhouder van belanghebbende, terwijl in diezelfde periode [naam6] B.V. haar bestuurder was. [naam6] B.V. had als bestuurder [naam4] . [naam4] had ook veertig procent van haar aandelen. [naam6] B.V. had van 18 december 2009 tot en met 19 april 2017 een belang van 33% in [naam7] B.V. [naam4] was vanaf 18 december 2009 tot en met februari 2014 bestuurder van laatstgenoemde vennootschap.
2.2. Belanghebbende heeft op 10 januari 2013 een koopovereenkomst gesloten met [naam8] B.V. De koopovereenkomst zag op de koop van een perceel grond bestemd voor de bouw van zes woningen, gelegen op [naam9] in de gemeente [de gemeente] . De koopprijs bedroeg € 720.000, te vermeerderen met 21% omzetbelasting. In de overeenkomst is opgenomen dat de akte van levering op 1 maart 2013 zal worden gepasseerd, of zoveel eerder of later als partijen gezamenlijk overeenkomen. In de overeenkomst is voorts opgenomen dat de feitelijke levering en aanvaarding op 7 januari 2013 plaatsvond en dat vanaf die datum alle baten, lasten en verschuldigde canons voor rekening van belanghebbende als koper zijn. Op die datum heeft ook de risico-overgang plaatsgevonden, aldus de overeenkomst. Belanghebbende heeft de ter zake van deze overeenkomst aan haar in rekening gebrachte OB op haar aangifte over het eerste kwartaal 2013 in aftrek gebracht.
2.3. Op 24 mei 2013 heeft bij belanghebbende een onderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2013, voor zover het de in aftrek gebrachte omzetbelasting betreft. De controleur geeft in het rapport aan dat hij bij de controle van inkoopfacturen, kostenfacturen, boekingen, tellingen en overbrengingen geen onjuistheden heeft geconstateerd.
2.4. Op 30 januari 2015 heeft de Inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te gaan uitvoeren ten aanzien van de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en de aangiften omzetbelasting over de periode juli 2014 en oktober 2014. Het onderzoek is op 2 juli 2018 uitgebreid naar de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
2.5. Op 20 september 2018 heeft de Inspecteur een conceptrapport naar belanghebbende verzonden. Hij heeft daarbij het voorstel gedaan het rapport op 10 oktober 2018 te bespreken.
2.6. Bij brief van 16 oktober 2018 aan de belastingdienst schrijft de gemachtigde van belanghebbende het volgende:
2.7. Bij brief van 2 november 2018 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
2.8. Belanghebbende heeft bij brief van 20 november 2018 haar zienswijze gegeven ten aanzien van het controlerapport.
2.9.Op 30 november 2018 heeft de Inspecteur het definitieve controlerapport aan belanghebbende gezonden. Daarbij is, naar aanleiding van de reactie van belanghebbende van 20 november 2018, één correctie komen te vervallen. De Inspecteur heeft in het definitieve controlerapport het totaalbedrag van de correcties (€ 407.472) verminderd met het al op aangiften betaalde bedrag over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (€ 18.841) en het te vorderen bedrag uit een suppletie over datzelfde tijdvak (€ 157.306) tot € 231.325. De naheffingsaanslag OB 2013 is vervolgens in overeenstemming met deze uitkomst opgelegd.
2.10. Uit het definitieve controlerapport volgt dat voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 aan belanghebbende ten onrechte een naheffingsaanslag is opgelegd ten gevolge van een door belanghebbende ingediende suppletie. Het gaat daarbij om de factuur met nummer [nummer1] aan [naam12] B.V. Daarnaast heeft belanghebbende een creditfactuur in haar administratie opgenomen, die door de afnemer niet is ontvangen. De Inspecteur is er daarom van uitgegaan dat de creditering van die factuur, met een OB-bedrag van € 69.421, niet heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft in het controlerapport die correctie verminderd met de onterecht opgelegde naheffingsaanslag voor de factuur aan [naam12] B.V. (€ 57.750) en vermeerderd met het door belanghebbende in een suppletie gesuppleerde bedrag van € 15.656, zodat het na te heffen bedrag uitkwam op € 27.327. De naheffingsaanslag OB 2014 is in overeenstemming met die uitkomst opgelegd.
2.11. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen OB 2013 en 2014 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2014 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2013 heeft hij gegrond verklaard voorzover het zich richtte tot de factuur met nummer [nummer2] van [naam13] B.V., omdat deze correctie volgens de Inspecteur in 2015 had moeten plaatsvinden in verband met de termijn, genoemd in artikel 29, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hij heeft bij de uitspraak op bezwaar aangekondigd dit bedrag via een aparte naheffingsaanslag te gaan naheffen in het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
2.12. De Inspecteur heeft per brief van 21 februari 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag OB 2015 aangekondigd ter hoogte van € 174.109.
2.13. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2020 de naheffingsaanslag OB 2015 opgelegd in overeenstemming met het voornemen genoemd in 2.12. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag OB 2015 bezwaar gemaakt.
2.14. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.15. De Rechtbank heeft de beroepen die belanghebbende heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 ongegrond verklaard.
2.16. Op 13 december 2022 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. De curator heeft geen bezwaar tegen de voortzetting van de procedure. [naam4] is in staat van faillissement verklaard op 21 november 2017. De Inspecteur heeft aangegeven geen beroep te doen op artikel 27 van de Faillissementswet.
3. Geschil
3.1. Naar aanleiding van de zitting bij het Hof is tussen partijen niet langer in geschil dat de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 moeten worden vernietigd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
3.2. Tussen partijen is nog wel in geschil of de naheffingsaanslag OB 2013 moet worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, voldaan wordt aan het ‘andere afloop’-criterium en dat daarom de naheffingsaanslag OB 2013 moet worden vernietigd. De Inspecteur betwist de schending alsmede dat wordt voldaan aan het ‘andere afloop’criterium.
4.2. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten aanzien van een bepaalde persoon vast te stellen. Krachtens dat beginsel moeten de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld hun standpunt over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken.
4.3. Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen en geldt ook als de toepasselijke Uniewetgeving c.q. de nationale regeling daarin niet uitdrukkelijk voorziet. Ook indien sprake is van frauduleus handelen dienen de rechten van de verdediging te worden geëerbiedigd. Naheffingsaanslagen in de omzetbelasting vallen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Belanghebbende kan zich daarom voor de nationale rechter op eerbiediging van de rechten van de verdediging beroepen.
4.4. De bewijslast dat aan de verplichtingen die het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel met zich brengt is voldaan rust, bij betwisting daarvan door belanghebbende, op de Inspecteur.
4.5. Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2013 is het Hof van oordeel dat van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geen sprake is. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een conceptrapport doen toekomen met zijn voorgenomen correcties. Belanghebbende heeft het conceptrapport in ieder geval op 10 oktober 2018 ontvangen. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende tot uiterlijk 21 november 2018 de tijd gegeven haar zienswijze naar voren te brengen. Het Hof is van oordeel dat daarmee, gelet op de complexiteit van het dossier en de omvang daarvan, belanghebbende voldoende tijd is gegeven haar zienswijze kenbaar te maken. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat de (indirect) aandeelhouder van belanghebbende (vrijwel) tegelijkertijd ook conceptcontrolerapporten van drie andere ondernemingen zijn toegezonden. Dat deze tijd voldoende was, blijkt overigens uit het feit dat belanghebbende op 20 november 2018 ook daadwerkelijk een inhoudelijke zienswijze ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB 2013 en 2014 heeft gegeven. Belanghebbende is in haar zienswijze gedetailleerd ingegaan op een aantal transacties en heeft daarnaast haar zienswijze gegeven op het hoe en waarom van de geconstateerde correcties. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen verband tussen de door de Belastingdienst gebruikte termijn voor het doen van onderzoek en de aan belanghebbende gegeven termijn om op een voornemen te reageren. Slechts van belang is of belanghebbende naar behoren en effectief heeft kunnen reageren en daarvan is gelet op de stukken in het dossier sprake.
4.6. Voorts stelt belanghebbende dat zij zich niet naar behoren en effectief heeft kunnen verdedigen nu zij niet de toegang had tot de informatie waarover de Inspecteur wel beschikte.
4.7. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel brengt met zich dat belanghebbende recht heeft op (inzage in) de stukken. De Inspecteur behoeft deze stukken echter niet ambtshalve te verstrekken. Het is aan belanghebbende om om deze stukken te verzoeken. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat met de brief van 16 oktober 2018 (zie 2.6.) geen sprake is van een verzoek om stukken in de fase voor het opleggen van de naheffingsaanslag OB 2013. Uit de brief blijkt duidelijk dat verzocht wordt om overlegging van stukken in de bezwaarfase. Dit verzoek voor het overleggen van stukken in de bezwaarfase past bij het feit dat ten aanzien van verschillende andere B.V.’s van de (indirect) aandeelhouder van belanghebbende al beschikkingen waren genomen en die procedures zich in de bezwaarfase bevonden. De Inspecteur heeft dan ook terecht blijkens de brief van 2 november 2018 het verzoek om stukken gekoppeld aan de bezwaarfase en artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat dit de juiste uitlegging is, blijkt niet alleen uit de woordkeuze in de brief van 16 oktober 2018 maar ook uit het feit dat de gemachtigde van belanghebbende na de ontvangst van de brief van 2 november 2018 niet heeft aangegeven dat die uitleg onjuist zou zijn. Van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht dat eenvoudige verzoeken als waarover het hier gaat, een verzoek om stukken in de voorfase, duidelijk worden geformuleerd en als de Inspecteur een verzoek verkeerd interpreteert, de gemachtigde die interpretatie corrigeert als daartoe zijns inziens aanleiding bestaat.
4.8. Vorenstaande is overigens ook in lijn met de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank. Op het voorhouden van de voorzitter dat de belastingdienst heeft gezegd dat niet om stukken is verzocht heeft de gemachtigde aangegeven dat dat klopte omdat het vragen om stukken geen zin had nu er slechts zes weken de tijd was voor alle drie de vennootschappen om te reageren en er dus toch geen tijd was alle stukken door te nemen. Vervolgens heeft de voorzitter de gemachtigde van belanghebbende nogmaals gevraagd waarom niet om stukken is gevraagd en heeft de gemachtigde herhaald dat dat geen zin had. Dit bevestigt dat met de brief van 16 oktober 2018 niet is gevraagd om stukken in de voorfase maar enkel om inzage van de dossiers die zich al in de bezwaarfase bevonden.
4.9. Nu belanghebbende niet in de voorfase (de fase voor het opleggen van de naheffingsaanslagen) om deze stukken heeft gevraagd, is ook op dit punt geen sprake van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB 2013 is daarom ongegrond.
Belastingrente
4.10. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vernietiging van de naheffingsaanslagen 2014 en 2015 betreft.
Slotsom
Op grond van hetgeen vermeld staat onder 3.1 is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015.
5.3. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep inzake de naheffingsaanslagen 2014 en 2015 heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast. Gelet op de samenhang met de zaak over de naheffingsaanslag OB 2013, waarvoor al bij uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding is toegekend, kent het Hof voor de behandeling van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2014 geen (aanvullende) vergoeding toe. De kosten in de bezwaarfase inzake de naheffingsaanslag OB 2015 stelt het Hof vast op € 1.248 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 624). Uitgaande van samenhang tussen de zaken, stelt het Hof de kosten in eerste aanleg vast op € 1.750 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 2.187,50 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875). In totaal stelt het Hof de kosten derhalve op € 5.185,50.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen inzake de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014 gegrond,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014,
- vernietigt de naheffingsaanslag OB 2014,
- vernietigt de naheffingsaanslag OB 2015,
- vernietigt de beschikking belastingrente 2014,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.185,50, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 708 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.