Schending hoorrecht, maximale dwangsom; geen immateriële schadevergoeding
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(6)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(181)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur
- Recent(10)
Samenvatting
Aan X (bv; belanghebbende) is met dagtekening 13 maart 2021 een aanslag vpb 2018 opgelegd.
In deze zaak beoordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van X tegen een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 18 november 2021. In die uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar van X tegen de aan haar gegeven dwangsombeschikking afgewezen.
De Rechtbank gaat eerst in op de schending van het hoorrecht. Vervolgens beoordeelt de Rechtbank of de Inspecteur terecht aan X geen dwangsom heeft toegekend in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de aan haar opgelegde aanslag vpb 2018 en of X recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
De Rechtbank is van oordeel dat het beroep slaagt.
Tussen partijen staat vast dat het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden. Aan de schending van het hoorrecht kan niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden voorbijgegaan. Verder is de Inspecteur aan X de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd, omdat hij niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. De dwangsom wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021 tot het moment van voldoening.
Ten slotte oordeelt de Rechtbank dat X geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, gevestigd te plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 november 2021. In die uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar gegeven dwangsombeschikking afgewezen.
1.1. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/4194, 21/4104, 21/3827, 21/4581 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, vertegenwoordigd door haar bestuurder mr. drs. J.M.C. Niederer, en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank gaat eerst in op de schending van het hoorrecht. Vervolgens beoordeelt de rechtbank in deze zaak of de inspecteur terecht aan belanghebbende geen dwangsom heeft toegekend in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep slaagt. Aan de schending van het hoorrecht kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden voorbijgegaan. Verder is de inspecteur aan belanghebbende de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd, omdat de inspecteur niet tijdig op het bezwaar van belanghebbende heeft beslist. De dwangsom moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021 tot het moment van voldoening. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
2.2. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Aan belanghebbende is met dagtekening 13 maart 2021 de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 opgelegd (de aanslag).
3.1. Belanghebbende heeft op 26 april 2021 een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag.
3.2. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 8 juni 2021, welke brief onder meer is binnengekomen bij de Belastingdienst kantoor Arnhem op 11 juni 2021, gesteld dat de beslistermijn voor de bezwaarfase reeds is verstreken. Belanghebbende stelt de inspecteur in gebreke en verzoekt de inspecteur binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar te nemen.
3.3. De inspecteur heeft vervolgens een brief met dagtekening 28 juni 2021 aan belanghebbende verzonden. In die brief stelt de inspecteur dat hij de beslistermijn eenmalig met zes weken verdaagd.
3.4. Op 29 juni 2021 heeft de inspecteur beslist dat belanghebbende geen dwangsom toekomt (de dwangsombeschikking). De inspecteur stelt daartoe dat de wettelijke beslistermijn voor het bezwaar tijdig was opgeschort met een brief van 11 mei 2021. Om die reden is volgens de inspecteur de beslistermijn nog niet verstreken bij ontvangst van de ingebrekestelling, zodat de ingebrekestelling prematuur is.
3.5. De inspecteur heeft vervolgens op 2 september 2021 uitspraak op het bezwaar over de aanslag gedaan.
3.6. Belanghebbende heeft bij brief van 4 juli 2021, ontvangen door de inspecteur op 7 juli 2021, bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
3.7. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 het bezwaar tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
3.8. In de bezwaarfase tegen de dwangsombeschikking heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
Motivering
Hoorrecht
4. Tussen partijen staat vast dat het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden. Uitsluitend is nog tussen partijen in geschil of die schending kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. Aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase kan op grond van artikel 6:22 van de Awb slechts worden voorbij gegaan als belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Aan dat vereiste wordt in dit geval niet voldaan. In de bezwaarfase bestond namelijk discussie over de vraag of een brief van de inspecteur van 11 mei 2021 over opschorting van de beslistermijn is verzonden en ontvangen (zie hierna). Er bestond zodoende een verschil van mening over de feiten die van belang zijn voor de beslechting van het geschil. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat belanghebbende door het niet horen in de bezwaarfase niet is benadeeld. De schending van het hoorrecht kan om die reden niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. Daarvoor ziet de rechtbank aanleiding, zodat terugwijzing naar de inspecteur achterwege zal blijven.
Dwangsom
4.3. De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of de inspecteur de door belanghebbende verzochte dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de aanslag terecht heeft afgewezen.
Beslistermijn in bezwaar
4.4. Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag tot wanneer de beslistermijn van de inspecteur in bezwaar liep. De inspecteur stelt dat hij bij brief van 11 mei 2021 de beslistermijn heeft opgeschort tot het moment dat hij een motivering van het bezwaar zou ontvangen. Belanghebbende heeft de ontvangst van die brief betwist. Volgens haar was dus van een opschorting van de beslistermijn geen sprake.
4.5. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. In de stelling van belanghebbende dat zij de brief van 11 mei 2021 van de inspecteur niet heeft ontvangen, ligt een betwisting van de verzending van dat stuk begrepen. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de brief van 11 mei 2021 aan belanghebbende naar het juiste adres is verzonden. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de betreffende brief is verzonden een schermprint van zijn interne bezwaarsysteem overgelegd waarop volgens de inspecteur is te zien dat de brief van 11 mei 2021 op diezelfde dag om 08.17 uur in het systeem is ingeboekt en ook in het systeem de beslistermijn is opgeschort. De inspecteur stelt verder dat dit de standaard werkwijze van de inspecteur is, en hij er niet aan twijfelt dat de inspecteur de brief van 11 mei 2021 heeft verzonden.
4.6. Met hetgeen de inspecteur heeft ingebracht over de verzending, acht de rechtbank de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd aannemelijk te maken dat de brief van 11 mei 2021 daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Dat een verzenddatum van die brief is ingeboekt in het interne systeem is daarvoor onvoldoende, aangezien dit gezien de toelichting van de inspecteur op zitting slechts inhoudt dat de Belastingdienstmedewerker de brief in het postvak ter verzending heeft neergelegd.
4.7. Dat betekent dat de inspecteur de beslistermijn in bezwaar met de brief 11 mei 2021 niet rechtsgeldig heeft opgeschort. De beslistermijn voor de inspecteur in bezwaar liep daarom in beginsel tot en met 5 juni 2021. De inspecteur heeft op 28 juni 2021 een brief aan belanghebbende verzonden waarin de beslistermijn wordt verdaagd (zie 3.3). Omdat die brief echter pas na afloop van de beslistermijn aan belanghebbende is verzonden, kan deze brief niet leiden tot verdaging van de beslistermijn. De inspecteur had zodoende tot en met 5 juni 2021 om op het bezwaar te beslissen. De inspecteur had op die datum nog niet op het bezwaar beslist.
4.8. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat belanghebbende bij brief van 8 juni 2021, ontvangen door de inspecteur op 11 juni 2021 te kantoor Arnhem de inspecteur op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld.
Overmacht?
4.9. De inspecteur stelt subsidiair dat de ingebrekestelling toch prematuur is, omdat aan de kant van de inspecteur sprake is van overmacht en daarom de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar moet worden verlengd met de periode van 11 mei 2021 (de datum van voornoemde brief) tot en met 24 juni 2021 (de motivering van het bezwaar). Daartoe voert de inspecteur aan dat hij door het ongemotiveerde bezwaarschrift van belanghebbende niet in staat was om een beslissing te nemen. Verder was de inspecteur ook in de veronderstelling dat de beslistermijn was opgeschort door het verzoek om nadere motivering.
4.10. De rechtbank wijst het beroep op overmacht af. Zoals hiervoor is overwegen heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de brief van 11 mei 2021 is verzonden, doordat een bewijs van verzending ontbreekt. Daarmee heeft hij ook het risico aanvaard dat hij niet op de hoogte is als de brief niet is verzonden dan wel ontvangen en de beslistermijn niet werd opgeschort. Verder had de inspecteur vanaf de ontvangst van de ingebrekestelling twee weken om op het bezwaar te beslissen. In hetgeen de inspecteur daartoe heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake was van overmacht waardoor het voor de inspecteur onmogelijk was om binnen die termijn een beslissing te nemen. Dat de inspecteur in die periode geen gemotiveerde gronden van bezwaar had ontvangen mag zo zijn, maar ook in dat geval kan de inspecteur gewoon beslissen. De bepleite verlenging van de beslistermijn voor de inspecteur wijst de rechtbank dus af.
Vaststelling van de dwangsom en rente
4.11. Dat betekent dat de inspecteur rekenend vanaf de ontvangst van de ingebrekestelling tot en met 25 juni 2021 op het bezwaar van belanghebbende kon beslissen zonder dat een dwangsom verschuldigd zou worden. De inspecteur heeft echter pas beslist op 2 september 2021 en daarmee dus 69 dagen te laat. Omdat er meer dan 42 dagen zijn verstreken, heeft belanghebbende recht op de maximale dwangsom van € 1.442. De inspecteur heeft dus ten onrechte geen dwangsom aan belanghebbende toegekend. De rechtbank stelt de dwangsom daarom zelf vast op € 1.442.
4.12. Verder ziet de rechtbank aanleiding voor vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom zoals door belanghebbende is verzocht. Ten aanzien van de ingangsdatum van die wettelijke rente overweegt de rechtbank het volgende. De betalingstermijn voor de dwangsom is in dit geval zes weken nadat deze beschikking bekend had moeten zijn gemaakt. Op grond van artikel 4:18 van de Awb was de uiterste datum voor het vaststellen van de dwangsom twee weken na de laatste dag waarop de dwangsom was verschuldigd. Omdat de laatste dag om op het bezwaar te beslissen 25 juni 2021 was, had de inspecteur 42 dagen en twee weken later de dwangsom aan belanghebbende bekend moeten maken. Dat zou zijn geweest op 20 augustus 2021. Als de dwangsom op 20 augustus 2021 door de inspecteur zou zijn vastgesteld, had hij het bedrag van € 1.442 uiterlijk op 1 oktober 2021 moeten betalen. Aangezien dat is nagelaten, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 oktober 2021 tot de dag van betaling. De rechtbank wijst de rente over de dwangsom daarom vanaf die datum toe.
Vergoeding immateriële schade
4.13. Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dat verzoek af. Daartoe overweegt de rechtbank dat artikel 4:17 van de Awb slechts beoogd een belastingplichtige een rechtsmiddel te geven om de inspecteur aan te sporen zijn verplichting na te komen ten aanzien van het beslissen op bezwaar. Van tot spanning en frustratie leidende onzekerheid over de belastingplichtig van belanghebbende, is bij de vraag of een dwangsom is verschuldigd geen sprake. Een dergelijke beslissing levert geen financieel belang op ter zake waarvan spanning en frustratie kan bestaan. Om die reden wijst de rechtbank het verzoek om een immateriële schadevergoeding af.
Conclusie en gevolgen
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Aan belanghebbende moet een dwangsom van € 1.442 worden toegekend, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente vanaf 1 oktober 2021 tot het tijdstip van voldoening.
5.1. Gelet op voorgaande komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten. Belanghebbende heeft in dat kader verzocht om vergoeding van € 582,84 aan verletkosten en € 30,20 aan reiskosten. De verletkosten bestaan uit vergoeding van 8 uur voor het bijwonen van de zitting door haar gemachtigde. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, acht de rechtbank het rekenen van 8 uur voor het bijwonen van deze zitting redelijk. Ook de onderbouwing van de kosten, waarbij belanghebbende de helft van de kosten heeft berekend als inkomstenderving voor haar bestuurder in privé en de andere helft als inkomstenderving voor de vennootschap, komt de rechtbank redelijk voor. Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig met vier andere beroepen van haar en/of haar bestuurder is behandeld waarin de rechtbank aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding, ziet de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen aanleiding om de verletkosten voor één vijfde gedeelte toe te rekenen aan deze procedure (€ 116,57). Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van haar reiskosten voor het bijwonen van de zitting door haar gemachtigde, welke kosten op basis van een reis met het openbaar vervoer tweede klas € 30,20 bedraagt. De rechtbank wijst die kosten voor deze procedure voor één zesde gedeelte als vergoeding toe (€ 6,04). De inspecteur moet deze proceskosten betalen.
5.2. Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. De inspecteur dient ook deze vergoeding te betalen.
5.3. Belanghebbende heeft tot slot aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht en in verband met de proceskostenvergoeding. Over de dwangsom heeft de rechtbank hiervoor reeds beslist (zie 4.12). De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de dwangsombeschikking;
- stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021 tot het tijdstip van voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 122,61;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.