Vergoeding voor verrichten huishoudelijke hulp belast als row; geen sprake van gift
undefined, 17 november 2021
Samenvatting
A heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 in eerste instantie € 4.925 aan specifieke zorgkosten voor extra huishoudelijke hulp in aftrek bracht. Naar aanleiding van vragen hierover heeft A aangegeven dat X (belanghebbende) bij hem thuis extra gezinshulp heeft verricht. A is tevens de gemachtigde van X. X heeft het bedrag van € 4.925 buiten haar aangifte IB/PVV 2015 gelaten. De Inspecteur heeft aan X een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd waarbij het bedrag van € 4.925 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen.
X betoogt in beroep (ongegrond) en hoger beroep onder meer dat (deels) sprake is van een gift in het kader van een vriendendienst.
Hof Den Haag verwerpt evenals Rechtbank Den Haag het standpunt van X dat geen sprake is van een nieuw feit om na te vorderen. De ontvangen vergoeding van € 4.925 is geen gift, maar inkomsten belast als resultaat uit overige werkzaamheden. X kan kosten die zij heeft gemaakt voor het genereren van deze inkomsten in beginsel in mindering brengen op dit bedrag. Het gaat hierbij om kosten voor schoonmaakmiddelen, kosten voor werkkleding en reiskosten. X maakt de gestelde kosten echter niet aannemelijk.
Het Hof verwerpt alle stellingen en verklaart het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van 17 november 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 oktober 2020, nummer SGR19/6889.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.523. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 132 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 4.925. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 26 belastingrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 6 januari 2021, 13 april 2021, 10 mei 2021 en 5 oktober 2021 nadere stukken van belanghebbende ontvangen.
1.6. Het Hof heeft gehonoreerd een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om de zitting van 11 mei 2021 uit te stellen tot eind september 2021 wegens verblijf van belanghebbende in Azië. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens uitgenodigd voor de zitting van 6 oktober 2021. Bij e-mails van 20 en 22 september 2021 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van de zitting tot na 15 december 2021. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. De gemachtigde heeft in de e-mails van 20, 22 en 24 september 2021 niet duidelijk gemaakt waarom het verblijf van belanghebbende in Azië tot in december 2021 moet worden verlengd, wat de aard van de informatie is die beschikbaar zal komen zodra belanghebbende weer in Nederland is, waarom deze informatie niet eerder beschikbaar kan komen en welke feitelijke beletselen in verband met Covid-19 voor belanghebbende dan wel haar gemachtigde bestaan die verhinderen dat de zitting doorgang kan vinden. De omstandigheid dat, zoals de gemachtigde in zijn e-mail van 24 september 2021 schrijft, belanghebbende niet bereikbaar is in Thailand, komt voor haar risico. Daarbij komt dat het Hof een zodanig lange periode waarin belanghebbende niet beschikbaar is voor de mondelinge behandeling van de zaak, onaanvaardbaar acht gelet op een doelmatige voortgang van de procedure.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Onkostenvergoeding hulp |
€ 2.814 |
Af: Reiskosten |
€ 3.902 |
Af: Schoonmaakmiddelen |
€ 100 |
Af: Werkkledingkosten |
€ 200 |
Netto (positief) resultaat |
€ 0 |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015 terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Indien daarvan sprake is, is in geschil of het bedrag van € 4.925 dat belanghebbende heeft ontvangen, geheel belast moet worden als resultaat uit overige werkzaamheden dan wel deels als schenking moet worden aangemerkt. Voorts is in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.2. Voor zover de ontvangsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast moeten worden, is in geschil of belanghebbende hierop kosten in mindering kan brengen. Ten slotte is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Nieuw feit
5.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur voor het jaar 2015 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Zij voert daartoe het volgende aan. [A] heeft de door hem aan de Inspecteur verstrekte gegevens, te weten zijn aangifte IB/PVV 2015 en het door hem vervaardigde overzicht van ontvangen gezinshulp en verstrekte vergoedingen, later weer ingetrokken. De Inspecteur kon deze gegevens daarom niet gebruiken bij de aanslagregeling en beschikt aldus niet over een nieuw feit. De Inspecteur stelt daarentegen dat de aangifte van [A] , waarin hij een bedrag van € 4.925 aan specifieke zorgkosten voor extra huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht, tezamen met informatie die [A] heeft verstrekt in antwoord op over die aangifte gestelde vragen, het nieuwe feit vormt.
5.2. Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (vereiste van een nieuw feit).
5.3. De definitieve aanslag is gedagtekend 30 september 2016. De Inspecteur raakte pas op de hoogte van de door belanghebbende ontvangen bedragen en de door haar verrichte werkzaamheden tijdens de behandeling van de aangifte IB/PVV 2015 van [A] in augustus 2018. Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur over zijn aangifte IB/PVV 2015 heeft [A] de onder 2, punt 2, vermelde informatie verstrekt. Deze informatie vormt naar het oordeel van het Hof het nieuwe feit op grond waarvan navordering mogelijk is. Weliswaar is [A] teruggekomen van zijn verklaring met betrekking tot het overzicht van de urenstaat en heeft hij het in zijn aangifte in aftrek gebrachte bedrag van € 4.925 voor extra gezinshulp in de herziene aangifte IB/PVV 2015 gecorrigeerd naar nihil, maar dat neemt niet weg dat de Inspecteur uit deze gegevens, waarvan hij kennisnam naar aanleiding van een signaal van de behandelaar van het dossier van [A] , is gebleken dat aan belanghebbende betalingen zijn gedaan voor het verlenen van gezinshulp. Niet valt in te zien waarom het terugkomen door [A] van diens verklaring en het indienen van de herziene aangifte zou meebrengen dat de Inspecteur die gegevens niet mag gebruiken in het kader van de aanslagregeling van belanghebbende.
Het vertrouwensbeginsel
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Zij voert daartoe aan dat een medewerker van de Belastingtelefoon heeft aangegeven dat de door belanghebbende ontvangen bedragen niet belast zijn omdat het gaat om een gift en een onkostenvergoeding. Aan deze uitlatingen kan volgens belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat zij over het door haar ontvangen bedrag geen belasting hoeft te betalen.
5.4.2. Gelet op het feit dat ongewis is gebleven welke feiten en omstandigheden belanghebbende tijdens het gesprek met de medewerker van de Belastingtelefoon naar voren heeft gebracht en welke vragen zij in dat kader heeft gesteld, ontbreekt de voor een beroep op het vertrouwensbeginsel vereiste feitelijke grondslag, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds hierom faalt.
Is sprake van resultaat uit overige werkzaamheden?
5.5. Belanghebbende stelt dat de door haar ontvangen bedragen geen resultaat uit overige werkzaamheden vormen. De door haar aan [A] verleende hulp betrof een vriendendienst en de bedragen die zij van hem ontving zijn aan te merken als een gift en onkostenvergoedingen, aldus belanghebbende. De Inspecteur stelt daar tegenover dat de bedragen zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden.
5.6. Resultaat uit overige werkzaamheden is volgens artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
5.7. Belanghebbende heeft over het gehele jaar 2015 werkzaamheden (gezinshulp) verricht, waar een rechtstreekse beloning tegenover stond. Het Hof is van oordeel dat hierbij sprake was van in het economische verkeer verrichte diensten. Weliswaar lagen de door belanghebbende ten behoeve van [A] verrichte diensten in de persoonlijke sfeer, maar het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de diensten (mede) heeft verricht met het oog op het verwerven van geldelijk voordeel. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende het overzicht van in 2015 gewerkte uren en ontvangen bedragen heeft ondertekend, de omschrijving op de bankafschriften van de betalingen die belanghebbende heeft ontvangen, dat [A] alle betalingen in zijn aangifte IB/PVV 2015 als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek heeft gebracht en dat belanghebbende zelf de betalingen, althans een deel daarvan, in de herziene aangifte IB/PVV 2015 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt. Aangezien belanghebbende voordelen heeft genoten uit in het economische verkeer verrichte diensten, is sprake van een bron van inkomen, te weten de bron resultaat uit overige werkzaamheden. Dit oordeel brengt mee dat, anders dan belanghebbende stelt, geen sprake kan zijn van een gift, omdat de daarvoor vereiste vrijgevigheid ontbreekt.
5.8. Aan het onder 5.7 gegeven oordeel doet niet af dat [A] zijn aangifte IB/PVV 2015 en zijn verklaring over de urenstaat later heeft ingetrokken. De schriftelijke verklaring van [A] van 1 december 2015 die belanghebbende heeft overgelegd, acht het Hof, gelet op het voorgaande, niet geloofwaardig. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de omschrijvingen op de bankafschriften automatisch gegenereerd zijn en daardoor ten onrechte niet de omschrijving “gift” hebben meegekregen. Tegenstrijdig met het voorgaande heeft [A] ter zitting verklaard dat de bankoverschrijvingen ten onrechte niet de omschrijving “gift” hebben gekregen, omdat hij per abuis de verkeerde omschrijving heeft ingevuld als gevolg van het herseninfarct dat hij in het verleden heeft gehad en de daardoor door hem ondervonden beperkingen. Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen van belanghebbende en [A] , acht het Hof die evenmin geloofwaardig. Het Hof concludeert op grond van het voorgaande dat belanghebbende met haar werkzaamheden een voordeel van € 4.925 heeft genoten, dat belastbaar is als resultaat uit overige werkzaamheden.
Gelijkheidsbeginsel
5.9.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Zij voert daartoe aan dat betalingen die partners aan elkaar doen, buiten de heffing blijven. [A] en zij moeten daarom volgens belanghebbende op gelijke wijze als partners worden behandeld.
5.9.2. Deze stelling van belanghebbende gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat hetgeen partners aan elkaar betalen, altijd onbelast is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
Kosten in verband met de werkzaamheden
5.10. Belanghebbende stelt dat zij in het kader van haar werkzaamheden voor [A] kosten heeft gemaakt die ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden gebracht kunnen worden. Het gaat daarbij om kosten voor de aanschaf van schoonmaakmiddelen, werkkleding en reiskosten. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken.
5.11. Gelet op de betwisting van de Inspecteur, is het aan belanghebbende om de door haar in haar aangifte in aftrek gebrachte kosten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft geen kwitanties van de gestelde uitgaven overgelegd. Wel heeft zij verschillende kostenoverzichten overgelegd, maar die zijn gebaseerd op schattingen en worden niet ondersteund door aankoop- en/of betalingsbewijzen. Belanghebbende heeft bovendien met betrekking tot de door haar gestelde reiskosten ter zitting van de Rechtbank verklaard dat zij voor haar werkzaamheden bij [A] verschillende keren is meegereisd met kennissen. Daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij de gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, zodat deze niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
5.12. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts uitgaven voor extra kleding en beddengoed opgevoerd. Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende een door een huisarts ondertekende verklaring, gedateerd 15 maart 2021 overgelegd, inhoudende:
[A] heeft ter zitting verklaard dat hij deze verklaring zelf heeft opgesteld en op belanghebbendes verzoek heeft laten ondertekenen door een andere huisarts dan haar eigen huisarts, tijdens een afspraak voor het verkrijgen van een Fit2Fly-verklaring voor haar reis naar Azië. De Inspecteur heeft de inhoud van de door belanghebbende overgelegde verklaring betwist en ter zitting onweersproken gesteld dat hij telefonisch contact met de huisarts heeft opgenomen, waarbij de huisarts aangaf dat zij de verklaring niet heeft opgesteld en deze niet bewust heeft ondertekend. Gelet op dit een en ander, roept de verklaring dermate veel vragen op dat het Hof daaraan geen bewijskracht toekent. Het Hof concludeert op grond van het voorgaande dat belanghebbende geen specifieke zorgkosten in aanmerking kan nemen.
Schadevergoeding
5.13. Wat betreft de door belanghebbende in haar nadere stuk van 10 mei 2021 verzochte toekenning van een vergoeding voor materiële en immateriële schade oordeelt het Hof als volgt. Voor zover het verzoek betrekking heeft op andere jaren dan het jaar 2015 kan het Hof daar geen oordeel over geven, nu het geschil alleen betrekking heeft op het jaar 2015.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade uit onrechtmatige daad van de Belastingdienst geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens geldt dat het Hof niet is gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Wat betreft de in hoger beroep verzochte vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, geldt dat de redelijke termijn voor de procedure tot en met hoger beroep vier jaar is. De termijn vangt aan bij ontvangst van het bezwaarschrift, 9 april 2019. De redelijke termijn is op het moment waarop deze uitspraak wordt gedaan, niet overschreden. Het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.14. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. Vroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 17 november 2021 in het openbaar uitgesproken.